laatste half uur had beleefd.
„Een bowl punch, warm en sterk, he? Haast je wat, Jellytje!”
„Daar is geen tijd meer voor, Sir Percy,” opperde Marguerite. „De schipper zal aanstonds hier zijn en mijn broer moet aan boord, wil de Day Dream den vloed niet missen.”
„Tijd, mijn waarde? Er is tijd genoeg voor een gentleman om dronken te worden en aan boord te komen, voordat het getij verloopt.”
„Ik geloof, Mevrouw,” zei Jellyband eerbiedig, „dat mijnheer uw broeder met Sir Percy’s gezagvoerder nu op weg is.”
„Opperbest,” zei Blakeney, „Armand kan dan meedoen met onzen joligen bowl. Thony,” vervolgde hij in de richting wijzende, waar de Vicomte zat, „zou je denken, dat die melkmuil van jou een lijntje met ons wil trekken? Zeg hem, dat we het moeten afdrinken.”
„Jelui zit nu allen zoo vroolijk hier bij elkaar,” zei Marguerite, „dat je mij ten goede zult houden, als ik mijn broer vaarwel zeg in een ander vertrek.”
Het ware niet betamelijk geweest hier iets tegen in te brengen. En Lord Anthony èn Sir Andrew gevoelden, dat Lady Blakeney niet geheel en al met hen in dezelfde stemming kon zijn. De genegenheid van Marguerite voor haar broeder was niet alledaagsch. Armand had juist eenige weken bij haar in haar nieuwe omgeving doorgebracht, en zou nu, op een hoogst gevaarlijk oogenblik, terugkeeren om zijn land te dienen.
Sir Percy deed evenmin een poging om zijn vrouw terug te houden. Plechtstatig opende hij voor haar de deur der gelagkamer met een zeer bestudeerde buiging, naar de eischen van dien tijd, toen zij het vertrek uitzweefde, zonder hem meer te gunnen dan een voorbijgaanden blik. Alleen Sir Andrew Foulkes merkte de zonderlinge uitdrukking op van vurig verlangen, van diepen en hopeloozen hartstocht, waarmede de onnoozele Sir Percy de zich retireerende verschijning van zijn bekoorlijke vrouw naoogde.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
De geheime boomgaard
Eenmaal buiten de woelige gelagkamer, scheen Marguerite Blakeney ruimer adem te halen.
De regen had opgehouden; door de snel voorbij zwevende wolken scheen het bleeke zonlicht op de blanke krijtkust van Kent en de kokette onregelmatige woningen rondom den Pier der Admiraliteit. Marguerite Blakeney begaf zich buiten de poort en keek uit naar de zee. Een bevallige schoener, met blanke zeilen opgetuigd, wiegelde in de frissche koelte. Het was de Day Dream, Sir Percy’s jacht, gereed liggend om Armand St. Just naar Frankrijk en de Revolutie terug te voeren.
Op een afstand naderden twee gedaanten de herberg „Visscherswelvaren”. Een dezer was een oud man met een franje grijze haren afhangend van zijn massieve kin en den eigenaardigen waggelenden gang van den zeeman; de ander een jeugdige tengere figuur, keurig gekleed in donkere overjas, glad geschoren en het haar opgestreken boven zijn edel voorhoofd.
„Armand!” riep Marguerite Blakeney, zoodra zij hem in de verte zag naderen, terwijl een glimlach haar zachte trekken plooide.
Een paar minuten daarna omhelsden broeder en zuster elkaar, terwijl de bejaarde schipper op eerbiedigen afstand staan bleef.
„Hoeveel tijd hebben we nog, Briggs, voordat Mr. St. Just aan boord moet zijn?”
„Binnen het half uur lichten we het anker, lady,” antwoordde de oude zeerob.
Haar arm door den zijne stekend, geleidde Marguerite haar broeder naar de riffen.
„Nog een half uur,” zei ze, „en ge zult ver van mij gaan, Armand. O, ik kan het bijna niet gelooven. Deze laatste weinige dagen—toen Percy op reis was en ik je geheel voor mij had, zijn vervlogen als een droom.”
„Ik ga niet zoo ver heen, mijn beste,” zei de jonkman zachtjes—„een nauwe zeeëngte van eenige mijlen—ik kan spoedig weer terug zijn.”
„Neen, ’t is de afstand niet zoozeer, Armand—maar dat schrikwekkend Parijs… juist nu....”
Zij trachtte den verren afstand na te gaan, waar Frankrijks kusten lagen.
„Ons eigen schoon land, Marguerite,” zei Armand, die haar gedachten scheen te hebben geraden.
„Ze gaan er te ver, Armand,” zei ze driftig. „Je bent een republikein en ik ook… we koesteren dezelfde gedachten, dezelfde geestdrift voor vrijheid en gelijkheid… maar jij zelfs moet inzien, dat ze het spel te ver drijven…”
„St!” zei Armand, een snellen blik om zich heen werpend.
„Ha! ziet ge… ge acht het niet veilig over deze zaken te spreken—zelfs niet hier in Engeland!”—Ze klemde zich plotseling aan hem vast, met sterke, bijna moederlijke genegenheid: „Ga niet, Armand!” smeekte ze, „keer niet terug! Wat moet ik beginnen als.... als… als…”
Haar stem werd door snikken verstikt.
„Ge zult toch in ieder geval mijn eigen dappere zuster zijn,” antwoordde hij teeder, haar in de blauwe oogen ziende, „die zich herinneren zal, dat, als Frankrijk in gevaar verkeert, het zijn zonen niet voegt het land hunner geboorte den rug toe te keeren.”
„O! Armand!” zei ze met een aanminnig lachje, „de wensch bekruipt me somwijlen, dat ge niet zulke verheven hoedanigheden mocht bezitten....—Maar ge zult toch wel voorzichtig zijn?” voegde ze er ernstig bij.
„Zoo voorzichtig mogelijk… dat beloof ik je.”
„Denk er om, lieve broeder, dat ik jou alleen heb.... om.... om voor me te zorgen…”
„Neen, mijn beste, je hebt nu wel andere belangen. Percy zorgt toch voor je…”
Peinzend staarde zij voor zich uit, murmelend:—
„Dat deed hij.... vroeger....”
„Maar zeker....”
„Nu, nu, lieve, maak je niet ongerust om mijnentwil. Percy is een zeer goede…”
„Neen!” viel hij haar onstuimig in de rede, „ik moet mezelf ongerust maken omtrent jou, Margot. Luister eens, ik heb er je vroeger nooit over gesproken, maar het is me, alsof ik niet heen kan gaan, zonder je een vraag te doen… Je behoeft ze niet te beantwoorden, als je niet verkiest,” liet hij er op volgen, toen hij plotseling een hardvochtigen blik van haar ontmoette.
„Wat is het dan?” vroeg ze onverschillig.
„Weet Sir Percy Blakeney dat… ik bedoel, kent hij de rol, die je gespeeld hebt bij de arrestatie van den Markies de St. Cyr?”
Zij lachte—treurig, maar ook bitter was haar lach.
„Dat ik den Markies de St. Cyr aanklaagde, bedoelt ge, bij het tribunaal, dat hem met zijn geheele familie naar de guillotine zond? Ja, hij weet het.... Ik heb het hem gezegd, nadat wij getrouwd waren....”
„Gij hebt hem ook al de omstandigheden vermeld, die u van iedere schuld moeten vrijpleiten?”
„Het was te laat om van „omstandigheden” te reppen; hij hoorde de geschiedenis van anderen; mijn bekentenis kwam te elfder ure, naar het scheen?”
„En?”
„En ik smaak nu de voldoening, Armand, te weten, dat de grootste dwaas in Engeland met souvereine verachting neerziet op zijn vrouw.”
„Maar Sir Percy had u lief, Margot,” herhaalde hij zacht.
„Had me lief?—Nu, Armand, er was een tijd, dat ik dit geloofde, want ik had hem anders niet getrouwd. Waarschijnlijk dacht gij—zooals iedereen van gevoelen was—dat ik Sir Percy om zijn geld had gehuwd, maar ik verzeker je, dat dit niet zoo was. Hij scheen mij te vergoden met een passie, die mij rechtstreeks naar het hart ging. Nimmer te voren had ik iemand bemind, zooals ge weet; ik was toen vierentwintig jaar en zoo dacht ik, dat het niet in mijn aard lag iemand lief te hebben. Maar altijd wilde het mij voorkomen, dat het hemelsch moet zijn blind, hartstochtelijk bemind te worden… aangebeden feitelijk. En daar Percy een lijzig en dom heerschap is, trok dit mij aan in de onderstelling, dat hij mij des te meer zou beminnen. Een schrander man zou natuurlijk andere belangen hebben, een eerzuchtig man andere verwachtingen koesteren… ik dacht, dat een