jouw gebruik aangeschaft, geef het dan terug en schaf je eigen exemplaar aan. Bedankt voor het respecteren van het harde werk van deze auteur.
Dit verhaal is fictie. Namen, personages, bedrijven, organisaties, plaatsen, evenementen en incidenten zijn een product van de fantasie van de auteur of zijn fictief gebruikt. Enige overeenkomst met echte personen, levend of dood, is geheel toevallig.
INHOUD
HOOFDSTUK EEN
Van alle dingen die ze haatte in het Huis van de Niet-Opgeëisten, vond Sophia de slijpschijf het afschuwelijkst. Ze kreunde van de inspanning toen ze tegen de dwarsbalk duwde die vast zat aan de enorme paal die in de vloer verdween, terwijl om haar heen de andere weeskinderen tegen hun eigen balken duwden. Haar lichaam deed pijn terwijl ze duwde en haar rode haar plakte tegen haar gezicht. Haar ruwe grijze jurk zat al onder de zweetplekken. De jurk was nu korter dan ze wilde en kroop met elke stap omhoog, waardoor de tatoeage op haar kuit zichtbaar werd.. Het was een tatoeage van een masker, een merkteken voor wat ze was: een weeskind, een bezit.
De andere meisjes hadden het nog slechter. Met haar zeventien jaar was Sophia tenminste nog een van de grootsten en oudsten. De enige persoon in de kamer die ouder was dan zij, was zuster O’Venn. De non van de Gemaskerde Godin droeg het gitzwarte habijt van haar orde en een kanten masker waarvan elk weeskind al snel in de gaten had dat ze er doorheen kon kijken en het kleinste foutje kon zien. De zuster had een leren riem die ze gebruikte om hen te straffen. Ze rekte hem uit tussen haar handen terwijl ze woorden uit het Boek der Maskers prevelde: preken over de noodzaak om verlaten zielen zoals zij te perfectioneren.
“Hier leer je jezelf nuttig te maken,” zei ze. “Hier leer je om waardevol te zijn, hoewel je dat niet was voor de gevallen vrouwen die jullie ter wereld hebben gebracht. De Gemaskerde Godin vertelt ons dat onze inspanningen onze plaats in de wereld vorm geven, en vandaag zullen jullie inspanningen de handmolens laten draaien die het mais vermalen en… Opletten, Sophia!”
Sophia kromp ineen toen ze de klap van de riem voelde. Ze beet op haar kiezen. Hoe vaak hadden de zusters haar wel niet geslagen? Omdat ze iets verkeerd deed, of omdat ze het goede niet snel genoeg deed? Omdat haar schoonheid op zich al als een zonde werd beschouwd? Omdat ze het vuurrode haar van een lastpak had?
Als ze eens wisten wat voor talent ze had. Ze huiverde bij de gedachte. Als ze het wisten, zouden ze haar doodslaan.
“Negeer je me, stomme meid?” wilde de non weten. Ze haalde nog eens uit, en nog eens. “Kniel met je gezicht naar de muur, jullie allemaal!”
Dat was nog het ergste: het maakte niet uit als je alles goed deed. De zusters sloegen iedereen voor het falen van één meisje.
“Jullie moeten herinnerd worden,” snauwde zuster O’Venn terwijl Sophia een meisje hoorde gillen, “aan wat jullie zijn. Aan wáár jullie zijn.” Een ander meisje huilde toen de leren riem haar vlees raakte. “Jullie zijn de kinderen die niemand wilde hebben. Jullie zijn eigendom van de Gemaskerde Godin die zo genadig was om jullie een huis te geven.”
Ze beende door de ruimte. Sophia wist dat zij als laatste aan de beurt zou zijn. De bedoeling was dat zij zich schuldig zou voelen voor de pijn van de anderen en dat zij de tijd kregen om haar te haten voor wat ze had veroorzaakt, voordat ze zelf haar pak slaag kreeg.
Het pak slaag waar ze op haar knieën op zat te wachten.
Terwijl ze gewoon weg zou kunnen gaan.
De gedachte kwam zo plotseling in haar opborrelen dat Sophia moest checken of het niet een gedachte van haar jongere zusje was, of iets dat ze van een van de anderen had opgepikt. Dat was het probleem met haar talent: het kwam wanneer het wilde, niet wanneer ze erom vroeg. Maar het leek erop dat de gedachte echt van haar was—en bovenal, dat het waar was.
Het was beter om de dood te riskeren dan hier nog een dag langer te blijven.
Als ze het waagde om weg te lopen, zou de straf natuurlijk nog erger zijn. Ze vonden altijd wel een manier om het erger te maken. Sophia had meisjes gezien die hadden gestolen of terug hadden gevochten. Zij werden dagenlang uitgehongerd, gedwongen om op hun knieën te blijven zitten en geslagen wanneer ze in slaap vielen.
Maar het kon haar niet meer schelen. Ergens in haar was een grens overschreden. De angst deed haar niets, want die werd overschaduwd door de angst van wat er spoedig toch zou gebeuren.
Vandaag was tenslotte haar zeventiende verjaardag.
Ze was nu oud genoeg om haar schuld van de jarenlange “zorg” door de nonnen te vereffenen, om verkocht te worden als vee. Sophia wist wat er gebeurde met weeskinderen die volwassen werden. Vergeleken daarmee was een pak slaag niets.
Ze had er al weken aan gedacht. Ze had opgezien tegen deze dag, haar verjaardag.
En nu was het