zusje was.
Kate zette het op een rennen en haar zus rende met haar mee. Sophia leek weer tot zichzelf te komen terwijl ze door de gangen van het weeshuis stormden.
Achter hen hoorde Kate geschreeuw, van jongens of zusters of beide. Het kon haar niet schelen. Ze wist dat vluchten hun enige kans was.
“We kunnen niet terug,” zei Sophia. “We moeten het weeshuis verlaten.”
Kate knikte. Iets als dit zou niet alleen maar een pak slaag opleveren. Maar toen herinnerde Kate zich iets.
“Dan gaan we,” antwoordde Kate. “Alleen eerst moet ik -”
“Nee,” zei Sophia. “Er is geen tijd meer. We laten alles achter. We moeten gáán.”
Kate schudde haar hoofd. Er waren dingen die ze niet zomaar achter kon laten.
Dus ze rende in de richting van haar slaapzaal en trok Sophia aan haar arm met zich mee.
De slaapzaal was een sombere plek, met bedden die niet veel meer waren dan houten latten die als boekenplanken uit de muur staken. Kate was niet zo dom om iets belangrijks in de kleine kist bij het voeteneinde van haar bed te stoppen, waar iedereen het kon stelen. In plaats daarvan liep ze naar een spleet tussen twee vloerplanken, en wrikte met haar vingers tot een van de vloerplanken omhoogkwam.
“Kate,” hijgde Sophia, die op adem probeerde te komen, “we hebben geen tijd meer.”
Kate schudde haar hoofd.
“Ik laat het niet achter.”
Sophia moest weten waarvoor ze was teruggekomen; de enige herinnering die ze had aan die nacht, aan haar oude leven.
Eindelijk sloten Kate’s vingers zich rond het metaal en ze pakte het medaillon op, glimmend in het schemerige licht.
Toen ze klein was, was ze er zeker van geweest dat het echt van goud was en een fortuin waard. Later was ze erachter gekomen dat het een goedkopere legering was, maar tegen die tijd was het voor haar allang meer waard geworden dan goud. De miniatuur in het medaillon, een glimlachende vrouw en een man die zijn hand op haar schouder had, was de enige herinnering die ze nog had aan haar ouders.
Kate droeg het medaillon normaal gesproken niet, uit angst dat een van de andere kinderen of de nonnen het zouden afpakken. Nu stopte ze het in haar jurk.
“We gaan,” zei ze.
Ze renden naar de deuren van het weeshuis, die geacht werden altijd open te zijn omdat de Gemaskerde Godin voor gesloten deuren had gestaan toen ze de wereld bezocht, en de bewoners had vervloekt. Kate en Sophia renden door de gangen en kwamen in de hal. Ze keken om zich heen, op hun hoede voor achtervolgers.
Kate kon ze horen, maar op dat moment stond er slechts een zuster bij de deur: een dikke vrouw die hen de weg versperde toen ze naderden. Kate liep rood aan; ze herinnerde zich alle jaren van slaag door de handen van deze vrouw.
“Daar zijn jullie,” zei ze op strenge toon. “Jullie zijn allebei erg ongehoorzaam geweest en -”
Kate aarzelde geen seconde; ze sloeg haar met de pook in haar maag, hard genoeg om haar dubbel te laten klappen. Ze wenste dat haar pook een van de elegante zwaarden was die de hovelingen bij zich droegen, of misschien een bijl. Maar ze moest het doen met wat ze had, en de vrouw lang genoeg zien af te leiden om langs haar heen te kunnen rennen.
Maar op het moment dat Kate door de deuren ging, stopte ze.
“Kate!” schreeuwde Sophia in paniek. “Laten we gaan! Waar ben je mee bezig?”
Maar Kate kon er niets aan doen, ondanks het geschreeuw van hun achtervolgers die steeds dichterbij kwamen. Ondanks de wetenschap dat ze hun vrijheid op het spel zette.
Ze deed twee stappen naar voren, hief de pook boven haar hoofd, en sloeg de non keer op keer tegen haar rug.
De non kreunde en schreeuwde het uit bij elke klap. Het klonk als muziek in Kate’s oren.
“Kate!” smeekte Sophia, terwijl de tranen in haar ogen sprongen.
Kate staarde een lange tijd naar de non, te lang. Ze mocht dat beeld van wraak, van rechtvaardigheid, niet vergeten. Ze wist dat het haar op de been zou houden, wat voor afschuwelijke martelingen er ook zouden volgen.
Toen draaide ze zich om, en ze stormde met haar zus het Huis van de Niet-Opgeëisten uit, als twee vluchtelingen van een zinkend schip. De stank, het lawaai en de drukte van de stad sloegen Kate in haar gezicht, maar deze keer vertraagde ze niet.
Ze hield de hand van haar zus vast en rende.
En rende.
En rende.
En ondanks alles haalde ze diep adem en glimlachte breed.
Hoe kortstondig het ook zou zijn, ze waren eindelijk vrij.
HOOFDSTUK TWEE
Sophia was nog nooit zo bang geweest, maar tegelijkertijd had ze zich nog nooit zo levend gevoeld, of zo vrij. Terwijl ze met haar zusje door de stad rende hoorde ze Kate gilletjes van opwinding slaken, wat geruststellend en angstaanjagend tegelijk was. Het maakte dit heel erg echt. Hun levens zouden nooit meer hetzelfde zijn.
“Stil,” drong Sophia aan. “Anders komen ze achter ons aan.”
“Ze komen toch wel,” antwoordde haar zusje. “We kunnen er net zo goed van genieten.”
Ze ontweek een paard, griste een appel van een wagen en rende verder door de straten van Ashton, alsof ze haar punt wilde benadrukken.
Het was druk in de stad vanwege de markt die elke Zesdedag werd gehouden en Sophia keek om zich heen, overweldigd door alles wat ze zag en hoorde en rook. Als er geen markt was geweest, had ze niet geweten welke dag het was. In het Huis van de Niet-Opgeëisten waren dat soort dingen niet belangrijk. Alleen de eindeloze cyclus van gebeden en werk, straf en routines deed ertoe.
Ren sneller, stuurde haar zusje.
Het gefluit en geschreeuw ergens achter hen spoorde haar aan om sneller te rennen. Sophia leidde hen een steeg in en volgde Kate met veel moeite toen ze over een muur heen klom. Haar onstuimige zusje was snel, als een sterke, gespannen spier die zich ieder moment kon uitstrekken.
Sophia kon maar net op de muur komen. Er werd weer gefloten. Toen ze de bovenkant naderde wachtte Kate’s sterke hand haar op, zoals altijd. Zelfs hierin waren ze verschillend, besefte ze: Kate’s handen waren ruw, eeltig en gespierd, terwijl Sophia’s vingers lang en glad en delicaat waren.
Twee zijden van dezelfde munt, had hun moeder altijd gezegd.
“Ze hebben de wacht opgeroepen,” riep Kate ongelovig uit, alsof dat niet eerlijk was.
“Wat had je dan verwacht?” antwoordde Sophia. “We zijn ervandoor gegaan voor ze ons konden verkopen.”
Kate leidde hen een smalle stenen trap af richting een plein waar veel mensen zich verdrongen. Sophia dwong zichzelf om langzamer te gaan lopen terwijl ze de markt naderden en greep Kate’s onderarm vast.
We gaan beter op in de menigte als we niet rennen, stuurde Sophia, te erg buiten adem om te spreken.
Kate leek te twijfelen, maar vertraagde toch tot Sophia’s tempo.
Ze liepen langzaam langs mensen die opzij gingen, zichtbaar niet bereid om contact te riskeren met mensen die zo minderwaardig waren als zij. Misschien dachten de mensen dat ze erop uit waren gestuurd om een boodschap te doen.
Sophia dwong zichzelf om te doen alsof ze gewoon aan het rondkijken waren, terwijl ze de menigte als camouflage gebruikten. Ze keek om zich heen, naar de torenklok boven de tempel van de Gemaskerde Godin, naar de kraampjes en naar de winkels met glazen ruiten die erachter lagen. In een hoek van het plein zag ze een groep acteurs die, gekleed in doordachte kostuums, een van de traditionele verhalen uitbeeldden. Eén van de censoren keek vanaf de rand van het publiek toe. Er stond een recruiter van het leger op een kist,