fik. Zijn mannen bewogen zich door de straten en staken alle dorpelingen die ze tegenkwamen neer. De meesten dan. De Kraaienmeester zag een van hen een jonge vrouw het dorp uit sleuren, en de soldaat genoot zichtbaar van haar angst.
“Waar ben je mee bezig?” vroeg hij toen hij dichterbij kwam.
De man staarde hem geschokt aan. “Ik… ik zag deze, mijn heer, en ik dacht—”
“Je dacht dat je haar wel voor jezelf kon houden,” maakte de Kraaienmeester zijn zin af.
“Nou, ze zou een goede prijs opleveren op de juiste plek.” De soldaat toonde een glimlach die gemaakt leek om hen beiden deel van een of andere grote samenzwering te maken.
“Ik snap het,” zei hij. “Maar daar had ik geen bevel toe gegeven. Of wel?”
“Mijn heer—” begon de soldaat, maar de Kraaienmeester had al een pistool tevoorschijn gehaald. Hij vuurde van zo’n korte afstand dat het gezicht van de man compleet werd verwoest door de impact. De jonge vrouw naast hem leek te geschokt om zelfs maar te schreeuwen.
“Het is belangrijk dat mijn mannen leren om naar mijn bevelen te handelen,” zei de Kraaienmeester tegen de vrouw. “Er zijn plekken waar ik toesta om gevangenen te nemen, en plekken waar wordt afgesproken dat niemand behalve de begaafden iets wordt aangedaan. Het is belangrijk dat er discipline is.”
De vrouw keek hoopvol, alsof ze, ondanks de plunderingen in het dorp, dacht dat dit allemaal een fout was. Ze bleef zo kijken tot het moment waarop de Kraaienmeester zijn zwaard door haar hart boorde, de steek zeker en snel, waarschijnlijk zelfs pijnloos.
“In dit geval gaf ik je mannen een keus, en zij hebben een keus gemaakt,” zei hij terwijl ze naar het wapen greep. Hij trok het zwaard uit haar lichaam, en ze viel. “Het is een keus die ik een groot deel van dit koninkrijk wil geven. Misschien dat de anderen een meer verstandige beslissing nemen.”
Terwijl de slachting zich voortzette keek hij om zich heen. Hij voelde geen genoegen of ongenoegen, slechts een soort gelijke bevrediging om een taak die volbracht was. Een stap, tenminste. Want dit was tenslotte niets meer dan de bezetting van een dorp.
Er zouden er nog veel meer volgen.
HOOFDSTUK VIJF
Weduwe Koningin Mary van het Huis van Flamberg zat in de grote zaal van het Assemblee van Aristocraten en probeerde niet te verveeld te lijken op haar troon, terwijl de zogenaamde vertegenwoordigers van haar mensen praatten en praatten.
Normaal gesproken zou het niet uitgemaakt hebben. De Weduwe had zich de kunst om onverstoorbaar en vorstelijk te lijken terwijl de grote facties ruzieden, al lang geleden eigen gemaakt. Normaal gesproken liet ze de populisten en traditionalisten zich uitsloven voor ze begon te spreken. Maar vandaag duurde dat langer dan gewoonlijk, wat betekende dat het altijd aanwezige benauwde gevoel in haar longen steeds erger werd. Als ze dit niet snel afwikkelde, zouden deze dwazen misschien het geheim ontdekken dat ze zo hard verborgen probeerde te houden.
Maar er was geen haast. De oorlog was aangebroken, wat betekende dat iedereen de kans wilde om te spreken. Wat nog erger was, ze wilden antwoorden die ze niet had.
“Ik wens slechts mijn eerbare vrienden te vragen of het feit dat er vijanden op onze kust zijn geland een indicatie is van een breder regeringsbeleid van het negeren van de militaire capaciteiten van ons land,” vroeg Heer Hawes van Briarmash.
“De eerbare heer is zich goed bewust van de redenen dat dit Assemblee terughoudend is als het aankomt op een gecentraliseerd leger,” antwoordde Heer Branston van Hoger Vereford.
Ze babbelden verder en haalden oude politieke onenigheden naar boven terwijl de meer letterlijke conflicten dichterbij kwamen.
“Als ik u op de situatie mag wijzen, zodat dit Assemblee mij niet kan beschuldigen van het negeren van mijn plicht,” zei Generaal Heer Guise Burborough. “De troepen van het Nieuwe Leger zijn op onze zuidoostelijke kust gearriveerd en hebben de verdedigingswerken die we daar hebben geplaatst omzeild. Ze naderen op een hoog tempo en overweldigen de verdedigingstroepen die proberen hen tegen te houden. Ze branden dorpen af. Er zijn nu al talloze vluchtelingen die lijken te denken dat wij hen huisvesting moeten verstrekken.”
Het was vermakelijk, dacht de Weduwe, dat de man het feit dat mensen voor hun levens vluchtten, kon laten klinken als ongewenste familieleden die te lang wilden blijven.
“Hoe zit het met de voorbereidingen rondom Ashton?” wilde Graham, Markies van de Shale, weten. “Ik neem aan dat ze deze kant op komen? Kunnen we de muren beveiligen?”
Dat was het antwoord van een man die niets afwist van kanonvuur, dacht de Weduwe. Ze zou hardop gelachen hebben als ze zich niet zo benauwd had gevoeld. Zoals het was kon ze alleen maar haar passieve gezichtsuitdrukking behouden.
“Ze komen hierheen,” antwoordde de generaal. “Voor de maand voorbij is, moeten we ons hebben voorbereid op een belegering. Men is al bezig met de constructie van grondwerken.”
“Overwegen we om de mensen op het pad van het leger te evacueren?” vroeg Heer Neresford. “Moeten we de mensen in Ashton adviseren om naar het noorden te vluchten? Moet tenminste onze koningin overwegen om zich naar haar landgoederen terug te trekken?”
Het was apart; de Weduwe had nooit gedacht dat hij het soort persoon was dat zich om haar welzijn bekommerde. Hij was altijd een van de eersten die tegen haar voorstellen stemde.
Ze besloot dat het tijd was om te spreken, nu ze dat nog kon. Ze ging staan, en het werd stil in de zaal. Hoewel de adel voor hun Assemblee had gevochten, luisterden ze nog altijd naar haar.
“Het bevelen van een evacuatie zou paniek veroorzaken,” zei ze. “Er zal geplunderd worden, en sterke mannen die anders hun woningen zouden verdedigen, zullen vluchten. Ik blijf ook hier. Dit is mijn thuis, en ik zal niet vluchten vanwege een bende vijanden.”
“Het is allesbehalve een bende, Uwe Majesteit,” merkte Heer Neresford op. Alsof de adviseurs van de Weduwe haar niet op de hoogte hadden gesteld van de omvang van de oprukkende strijdmacht. Misschien ging hij er gewoon vanuit dat zij, als vrouw zijnde, niet genoeg van oorlog afwist om het te begrijpen. “Hoewel ik er zeker van ben dat het Assemblee graag wil horen over uw plannen om hen te verslaan.”
De Weduwe staarde hem onbewogen aan, hoewel het lastig was nu haar longen voelden alsof ze elk moment in een hoestbui kon uitbarsten.
“Zoals de eerbare heren weten,” zei ze, “heb ik er bewust voor gekozen om me niet te veel te bemoeien met de legers van het koninkrijk. Ik zou jullie niet het oncomfortabele idee willen geven dat ik nu de leiding heb.”
“Ik weet zeker dat we dat voor deze ene keer door de vingers kunnen zien,” zei de heer, alsof hij de macht had om haar te vergeven of te veroordelen. “Wat is uw oplossing, Uwe Majesteit?”
De Weduwe haalde haar schouders op. “Ik wilde graag beginnen met een huwelijk.”
Ze stond daar, wachtend tot de furore weer zou afzwakken en de verschillende facties binnen het Assemblee niet meer tegen elkaar schreeuwden. De royalisten juichten, de antimonarchisten klaagden over de verspilling van geld. De militaire leden waren in de veronderstelling dat ze hen negeerde, terwijl degenen uit de uithoeken van het koninkrijk wilden weten wat het allemaal voor hun mensen betekende. De Weduwe zei niets tot ze zeker wist dat ze hun aandacht had.
“Luister nu naar jezelf. Jullie kwebbelen als bange kinderen,” zei ze. “Hebben jullie docenten en gouvernantes jullie dan niets geleerd over de geschiedenis van onze natie? Hoe vaak hebben buitenlandse vijanden wel niet getracht om ons land te claimen, jaloers op de schoonheid en rijkdom ervan? Zal ik ze even voor jullie opsommen? Zal ik jullie vertellen over het falen van de Havvers Oorlogsvloot, de Invasie van de Zeven Prinsen? Zelfs gedurende onze burgeroorlogen werden de vijanden die kwamen altijd weer teruggedreven. Het is duizend jaar geleden sinds iemand dit land heeft weten te veroveren, en toch raken jullie in paniek omdat een paar man zich door onze eerste verdedigingslinie heen hebben weten te werken.”
Ze