vaak gestraft. In den papyrus-Anastasi IV wordt van den dronkaard gezegd: “Gij zijt een tempel zonder godheid, een huis zonder brood.”
129
Zulke beeldjes zijn er velen gevonden. De Grieken te Alexandrië namen later deze gewoonte over, maar zij gebruikten een gevleugelden genius des doods, in plaats van eene mummie. In vele graven leest men spreuken als de volgende, uit dat van Neferhotep: “Vergeet alle zorgen. Gedenk vroolijk te zijn, tot de dag aanbreekt voor de groote reis, wanneer men aankomt in het rijk, waar alles zwijgt.”
130
Vooral de Demawend in het Elburs-gebergte.
131
Deze verzekering heeft hij, gelijk blijken zal, tot waarheid gemaakt.
132
Dat een koning van Egypte op deze wijze den dag verdeelde, zooals Diodorus mededeelt, wordt bevestigd door de gedenkteekenen.
133
Opperbestuurder van eene nomos (Egypt. p – tasch of hesp) of provincie. Wij weten thans dat het geheele land meestal in 26 Opperen en 24 Neder-Egyptische provinciën was verdeeld, die genoemd werden naar de hoofdplaatsen en elk weder drie onderafdeelingen hadden.
134
De jaarlijksche overstroomingen van den Nijl, maakten het aanleggen van dijken en dammen noodzakelijk. Verschillende vorsten rekenden het zich tot eer voor deze werken te zorgen. Het is niet onwaarschijnlijk dat Menes reeds den westelijken Nijlarm bij Memphis deed afdammen. Ook wordt het niet meer betwijfeld, of het meer Meuris is gegraven om de overstrooming te regelen.
135
Herodotus en Xenophon verzekeren, dat het liegen bij de Persen voor de grootste misdaad werd gehouden. Volgens den Zend-Avesta was het zondigen tegen den alwetenden god des lichts. Darius zegt in een opschrift van Behistân: “Ahoeramazda en de andere goden verleenden mij bijstand, omdat ik geen leugenaar was.”
136
Vgl. voor Ramses II en het Egypte van zijn tijd: Ebers’ Warda.
137
De Egyptenaars waren zeer bedreven in de vestingbouwkunde, zooals uit de afbeeldingen op de monumenten blijkt.
138
Typhon, Egyptisch Seth, was de god van het kwade. Eerst sedert de dagen der Hyksos, die hem vereerden, schijnen de Egyptenaars hem als eene verderfelijke godheid te hebben beschouwd. Hij heet “de almachtige verwoester.” De schadelijke krachten in de natuur stonden onder zijn bestuur, ook de bedriegelijke onvruchtbare zee. De weerbarstige ezel, het logge Nijlpaard, de verslindende krokodil en het wilde zwijn zijn zijne lievelingsbeesten. Rood was zijne kleur, roodharige menschen heeten zijne kinderen. Schadelijke dingen worden daarom ook “roode” genoemd. Men stelde hem voor met den kop van een krokodil, ezel of nijlpaard, en met hangende borsten op den rug.
139
De Egyptische astrologen waren wereldberoemd. Elk uur had zijne planeten, die geluk of ongeluk voorspelden; Ammon (Jupiter) was bijv. steeds gunstig, Seb (Saturnus) steeds ongunstig, Toth (Mercurius) wisselvallig. De gesternten konden ook op enkele ledematen invloed oefenen. De gedenkteekenen zijn vol van astronomische voorstellingen, terwijl ook meer dan een feestkalender bewaard bleef.
140
De Egyptische tempels zijn zóo gebouwd, dat zij, daar de op elkander volgende zalen steeds lager worden, den aanbidder stemmen tot aandachtigen ernst. Zie eene beschrijving in Schnaase, Kunstgeschichte. I, 394.
141
Dit meer (Sa-el-Hagar bij de ruïnen van Saïs) bestaat nog. Ebers bezocht het. Zulke meren werden bij de meeste tempels gevonden.
142
Poortgebouwen, of wel de torens, die door een poortdoorgang verbonden waren.
143
De jongste ontdekkingen hebben geleerd, dat volgens het geloof der Egyptenaren de god Hor – Hoet (Horus) den booze en zijne medestanders in de gedaante van eene gevleugelde zonneschijf overweldigde, en dat, ter herinnering hieraan, de gevleugelde zonneschijf met de Uraeusslang op alle tempels en heiligdommen moest worden aangebracht. Dit symbool verkondigde dus den tempelganger, dat het goede het kwade overwint, het licht de duisternis, de vruchtbaarheid de dorheid en het leven den dood.
144
Dit Egyptisch gebod, dat zoo veel overeenkomst heeft met het vierde der Tien Geboden, komt voor in den Papyrus-Prisse, het oudste ons bekende hiëratisch handschrift.
145
Ethiopië.
146
De gemalin of zuster van Osiris. Zij is de natuur, waarin de godheid zich openbaart. Zij kan ook beschouwd worden als de verpersoonlijking van de door de godheid vruchtbaar gemaakte aarde. De koe was haar geheiligd en meermalen wordt zij met een koekop afgebeeld.
147
Op de monumenten zien wij niet alleen geringe Egyptenaars, maar ook de pharao’s zich met dammen en dergelijke spelen bezighouden. Zoo bezitten wij eene voorstelling van Ramses, spelende met zijne dochter. In de musea van het Louvre en Boulaq worden schoone damborden bewaard.
148
In alle musea vindt men zulke ballen, o. a. te Leiden.
149
De gedenkteekenen en koningslijsten bewijzen, dat ook vrouwen konden regeeren. De echtgenoot van eene kroonprinses, werd door haar koning. Vorstinnen hadden haar eigen inkomen, en wanneer zij na haren dood onder de godinnen werden opgenomen, hare eigene priesterschap. Kortom, uit alle getuigenissen blijkt, dat de vrouwen bij de Egyptenaars gelijke rechten hadden als de mannen.
150
Simonides van Amorgos, de dichter der Pandora-sage, had het vooral op de vrouwen gemunt, die hij vergelijkt met allerlei onreine dieren. De vrouw die het karakter der bij had, was alleen goed. Phocylides, een barsch, vinnig maar scherpzinnig man, en de mismaakte Hipponax waren zijne navolgers. Onder de Egyptenaars waren er niet minder, die op slechte vrouwen scholden, en ze met hyena’s en panthers vergeleken.
151
Over dezen scheldnaam, dien men later aan Darius gaf, nader in het 3de Boek.
152
Aoeramazda (Ahoera-Mazda) wordt in de spijkeropschriften de groote en reine god der Persen genaamd, meer bekend onder den naam Ormuzd. Hij staat tegenover Angramainjus of Ahriman, den god der duisternis en van het booze.
153
Nebucadnezar zou dit reuzenwerk hebben doen vervaardigen voor zijne Perzische gemalin Amytis.
154
Uit zulke in Egypte opgevoede Hellenen zou Psamtik I eene kaste der tolken hebben gevormd. Herodotus is zeker door zulk een “dragoman” rondgeleid.
155
Zulke torentjes vindt men daar heden nog.
156
De handwerkslieden waren en zijn nog altijd gewoon in de vrije lucht, of in wijdgeopende werkplaatsen te arbeiden.
157
Toovenaars en slangenbezweerders waren in het oude Egypte in het geheel niet zeldzaam. Nog worden er ontelbare gevonden. Hekt was de godin der magie. Choensoe komt op een schild in de bibliotheek te Parijs voor als verdrijver der booze geesten.
158
Libyë heette de westelijke Nijloever, met het land daarachter. De streek die aan de woestijn grensde, was rijk aan slangen.
159
Een eed bij Mithra, den zonnegod, was den Persen bijzonder heilig.
160
Achaemeniden heeten de van Achaemenes (Hakhâmanis) afstammende koningen en de met hen verwante edelen.
161
De Grieken bepaalden in den voormiddag den tijd naar het bezoeken van de markt. Zij rekenden naar den tijd waarop de markt begon, waarop zij gevuld was, en waarop zij weder ledig werd. Deze tijdberekening is met onze uurindeeling niet overeen te brengen. De grootste bedrijvigheid zal zoowat van 10 tot 1 uren geduurd hebben.
162
Vóor den tijd der Persen hadden de Egyptenaars geen gemunt geld. Men woog de edele metalen af, en bracht ze in den vorm van ringen, dieren, enz. in omloop. Op de monumenten zien wij menschen, die goud afwegen tegen koopwaren; anderen, die hunne belastingen met gouden ringen betalen. Deze ringen komen nog voor in den tijd der Ptolemaeën.
163
Volgens Diodorus. Plato meldt, dat de Egyptenaars in zijn tijd bij de wet verplicht waren hunne beelden even schoon of liever even leelijk te maken als voor duizend jaren;