Gewin Bernardus

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden


Скачать книгу

dit voort, door naar Caro’s ouderdom te informeren, – en zoo, daar een en ander beantwoord werd, wandelden de nieuwe vrienden de Hoogewoerdspoort binnen, over de dingen van den dag redenerende, in welke wijze van redeneren Pols ongemeen te huis was. Zoo kwamen zij voor de kamers van Joachim, die, nu stilhoudende, op eens tegen zijn wandelcompagnon zeide: “Gaat gij meê theedrinken?” – “Met plaisir,” zeide de ander, die Caro riep; doch deze, hieraan ongewoon, wilde geen vreemden trap opklimmen, zoodat zijn baas gedwongen was hem naar boven te slepen. Maar nu bedacht Dikhorst zich onder weg, dat hij nog geen een der menigvuldige aangeknoopte en weêr afgebroken discoursen begonnen had, en hij rekende het zich tot pligt, ook iets in het midden te brengen. Daar hij nu een Litterator was, en nog al veel nieuwe Oude Litteratuur las (met regt de nieuwe Nieuwe litteratuur verachtende, als misselijke voortbrengselen van “Cabriolenmakers”), zei hij tot Pols, zoodra hij op de kamer kwam: “Kent ge Hirschig over Seneca?”

      Nu was deze vraag voor Joachim zeer moeijelijk te beantwoorden; want hoe goed Jurist hij ware, daar hij al de dictaten in het net overschreef, Litterator was hij niet. En daarenboven, door de menigte dictaten, die hij bezat, was hij langzamerhand in het denkbeeld geraakt, dat gedrukte boeken minder noodig waren voor studerenden, en had hij ook in die overtuiging het Kosterfeest met ongemeen weinig opgewondenheid gevierd. Maar zijne vriendschap voor sommige Boekverkoopers, bij wien hij nu en dan thee dronk, hield hem terug dit gevoelen aan anderen meê te deelen. Integendeel, hij had bij die theeschenkende vrienden vele titels van boeken gezien en hooren noemen, en maakte van die kennis nu en dan gebruik; maar helaas! Hirschig over Seneca had hij nooit gezien, nooit hooren noemen. Wat nu te antwoorden? Ha! hij had nog, meende hij, met Hirschig gestudeerd, en dus kalm en peinzende zeide hij: “Hirschig, bij naam, ja.”

      “Een gulden boeksken! een gulden boeksken!” zei de andere. “Hier, Caro!”

      Pols vond het ongepast dit discours verder voort te zetten, en door zijn gordijntje open te schuiven, kreeg hij aanleiding tot Dikhorst te zeggen: “Hoe vindt ge het uitzigt hier?” – Dikhorst vond het mooi; want door een hoekspiegeltje kon men de geheele Papengracht, van Gravenstein af tot de Breedestraat toe, zien. Pols vond het daarenboven nog al een kalme stand, niet te veel passage; en toen hij met zijn nieuwen vriend dit onderwerp afgehandeld had, sprak hij over de wijze van theezetten, over het preferabele van armstoelen boven anderen, over het beter koop van pleeten theelepeltjes dan zilveren, over melk, melkboeren, melkemmers en schalkachtige anecdotes van melkmeisjes, en vele andere zaken, die aan Pols kwamen in te vallen. – Dikhorst vertrok; Pols beloofde hem ook eens op te zoeken, en gedurende de nog overige Akademiejaren, voor den Litterator twee in getal, toen hij privaat promoveerde, en Caro terwijl hij den hondenvriend zond, is Pols nog viermaal bij Dikhorst, en deze nog driemaal bij Pols geweest.

      Daar zagen zij elkander na vijf jaren afzijns weder. Welk een wederzien! Dikhorst greep de hand van zijn besten Akademievriend, en schudde die met groote schudding. “Wel Pols, hoe gaat het je?”

      “Mij stilletjes, man! Ik woon te Rotterdam. Ik ben gepromoveerd, maar ik practiseer niet. – Waar hang jij uit?”

      Dit was nog een losse studententerm van Pols, die evenwel begrepen werd door zijn vriend, en beantwoord in een verhaal, hoe hij eerst huisonderwijzer geweest was, daarna een jaar niets om handen had gehad, en nu Praeceptor was in Zeeland; en hoe hij in de groote vacantie eens een uitstapje ging doen naar Gorkum, en over Woerkum zou terugkeeren. Op eens brak hij zijn verhaal af door te roepen: “Hier, Caro!”

      “Wat! leeft Caro nog?” zei Pols. En waarlijk, daar kwam Caro aan; maar, ach! hij was oud geworden, en hij werd in Zeeland zoo dikwijls niet gewasschen als zijn baas; dus was Caro in verval, en had juist een schop gekregen van een reiziger, omdat hij, de eens zoo zindelijke Caro, nu niet meer zindelijk was.

      Maar daar Dikhorst laat naar bed was gegaan, ging hij nu nog wat slapen, om frisch in Gorkum aan te komen, en Pols vervolgde zijn discours met Dionysius, die nog veel ten nadeele van stoombooten had in te brengen.

      Terwijl was Torteltak, die eens naar beneden gegaan was, om te kijken, beneden gebleven, en eerst toen men Dordrecht was voorbijgevaren, kwam hij weêr boven, maar niet alleen. Een oud Heer, met een wijden, zwarten rok, ridderorde, bril, hoed met breeden rand, lichtblaauwen pantalon, eenigzins opgeschort, en lage schoenen, vergezelde hem. De vrienden, die Torteltak in zulk gezelschap zagen arriveren, waren verbaasd, want slechts zeer zelden werd hij met een oud Heer gezien, en hunne verbazing nam nog toe, daar zij opmerkten, dat hij zóó beleefd en voorkomend voor den man was, als hij alleen voor minder jaren en liever sekse gewoon was te zijn. Maar Pols, die nieuwsgierig een weinig was vooruitgedrongen, deed hunne verbazing eindigen, door meê te deelen, dat Torteltak aan den ouden Heer gezegd had: “Dunkt u niet, het zal voor de dames boven warm genoeg wezen?”

      De oude Heer, die met onzen vriend bij den stuurstoel genaderd was, scheen het met dezen eens te wezen; doch minder driftig en geëmpresseerd dan hij, vond hij het niet noodig, zoo terstond weêr in de kajuit neêr te dalen, maar keek terwijl hij den rand van zijnen breed geranden hoed nog met zijne hand verbreedde, met een zeer deftig gelaat het luchtruim in, als wilde hij zich oriënteren, welke manoeuvre, door Torteltak nagevolgd wordende, hem, die zijne hand niet gebruikte, en geen breeden rand om den hoed had, belet werd door de stralen der helderschijnende zon. De oude Heer keek zeer lang, en even wijs als wijlen de Phenicische schippers bij nacht den sterrenhemel fixeerden, om hunne rigting niet uit het oog te verliezen. Eindelijk daalden zijne oogen tot de aarde neder, en het zij de blaauwe lucht, het zij de nabij zijnde torenspits, hem op dat denkbeeld bragt, hij uitte de gissing: “Wij moeten niet ver van Sliedrecht zijn!”

      “Willen wij dan de dames niet waarschuwen, Mijnheer?” vroeg Torteltak ongeduldig; “want zoo iets geeft nog eenige variatie.”

      “Wel ja, dat kunnen wij straks wel doen,” antwoordde de oude Heer heel geduldig. “Maar wat ik zeggen wilde, UEd. gaat van daag ook naar Nijmegen?”

      “Zoo is ons plan,” zei de ander, tot den trap der kajuit genaderd.

      “Ik heb berekend,” sprak de oude Heer, tot wanhoop van Torteltak de kajuit voorbij stappende, “dat wij er tegen vijf ure kunnen zijn.”

      “Ja, dat moet wel wezen,” zei de jongeling, steeds op zijne plaats blijvende staan, en nu besluitende den ouden Heer tot hem te doen komen. Maar deze, die nog steeds geen de minste haast had om naar beneden te gaan, riep Torteltak, met wien hij reeds gemeenzaam geworden was door een anderhalf uur lang discours in de kajuit, waarin hij hem ontwikkeld had, in hoeverre de Engelsche handel aan den Hollandschen nadeelig was. Deze had alles met een engelengeduld aangehoord, om den wil van de zeer aardige dochter des handelaars, die ondertusschen in eene aangename rust gezonken was, schoon de oogen des verliefden jongelings alles in het werk gesteld hadden, om de dame eer onrustig dan rustende te doen worden. Hij was daarom door deze eerste mislukking niet uit het veld geslagen, en beklaagde het lieve kind in zijne ziel, dat zij, in plaats van haars vaders handelsdiscoursen, niet liever zijne vleijende complimenten mocht aanhooren. Hij had eindelijk den ouden Heer naar het dek gelokt, zich voorstellende, in de vrije lucht bevrijd te zullen worden van verdere mededeelingen, en bereidde zich om een vervelend kwartier met mama te passeeren, in hoop van daarna een triomf op het hart der dochter te behalen. Maar helaas! de vader was te zeer ingenomen met des jongelings oplettend toeluisteren. Hij verbeeldde zich, schoon zijne gade hierin met hem van gevoelen verschilde, dat zijne jaren, pruik en bril hem interessant maakten. Hij gevoelde al “het belangrijke van een zestigjarigen leeftijd,” en, schoon hij nooit iets in de wereld gepresteerd had, hij kon spreken van de revolutie van ’95; hij had den vreeselijken Tiran, in ik weet niet welk jaar, door de havens van Rotterdam zien varen; hij wist van een tijd, toen men cichorei voor koffie gebruikte, en de suiker zoo duur was, dat iedereen verbitterd werd. Wat wonder dus, dat hij zich een hoogst belangwekkend wezen beschouwde voor een jongeling, die nooit eene revolutie had beleefd dan die van 1830, die nooit een tiran gezien had, die nooit cichorei had gedronken, en nooit suiker gebruikt, duurder dan 50 cents het oude pond. Ach! hij vergat, dat zoovelen, helaas! van dien tijd wisten te spreken, en dat nooit papa’s, ooms, neven, bejaarde nichten, goede kennissen, schoolmeesters, bakers, en allen, die maar eenigzins belangrijk oud zijn, verzuimen, den jongelieden deze wetenswaardige zaken meê te deelen. De oude heer Korenaar (want hij was het, die, met zijne gade en dochter Ambrosine, door Torteltak was aangetroffen) had dus niet nagelaten, in het belangrijk