raakten; want hij had vrees, bij eene nieuwe scène ook zijn paardenharen petje te verliezen, en het lichtblaauw jasje, dat door de hand van des hofmeesters vrouw luchtig aaneengehecht was, kon geen nieuwen aanval weêrstaan. Het diner en een glas wijn had anders den goeden man weêr tot zichzelven gebragt; doch hij kon niet nalaten er nog eens bedaard met Veervlug over te praten. Deze hield staande, dat niet hij, maar drie glaasjes bitter, de oorzaak van ’s mans verbittering waren geweest, en Pols, die niets anders verlangde dan bevredigd te worden, berustte gemakkelijk in die explicatie.
De nog overige uren tot Nijmegen werden door den ouden Heer Korenaar (wiens gade sliep) besteed, om eene zeer belangrijke geschiedenis uit zijne jeugd aan Torteltak mede te deelen; doch daar dezelfde oude Heer dezelfde historie nog eens, en nagenoeg in dezelfde bewoordingen, aan al onze vrienden te Kleef heeft verhaald, zullen wij ze op die plaats neerschrijven, daar dit Hoofdstuk toch nog al lang is geworden.
Holstaff was nog eens naar de voorkajuit gegaan, maar had de vrouw in gesprek gevonden met den bejaarden Majoor, die haar op de best mogelijke wijze troostte, die naderhand boven kwam, en, aan de passagiers de historie mededeelende, eene kleine ondersteuning voor de arme weduw vroeg. Velen gaven met genoegen eene aalmoes. Holstaff zeer misnoegd; want geld te geven aan ongelukkigen scheen hem toe, de smart te ontheiligen. Pols zeide, dat, indien de vrouw te Rotterdam kwam wonen, zij dan alle weken vrijdags, een dubbeltje bij hem kon halen, maar gaf nu toch met vreugd een halven gulden. Torteltak gaf veel; want hij was verliefd, en Ambrosine was getroffen. Mevrouw Korenaar raadde Mijnheer, om er te Nijmegen eerst naar te onderzoeken. De Morder gromde en liet een kwartje vallen; de edeldenkende commis-voyageur raapte het kwartje op, en voegde er een pietje van zichzelven bij (hoedanige geldstukjes hij velen bij zich had). De bejaarde Majoor bracht zijne collecte aan de oude vrouw; en daar hij steeds voortging, om haar op eene verstandige wijze te troosten en zooveel mogelijk hoop voor haren Pieter te geven, was de vrouw, toen zij te Nijmegen aankwam, weêr een weinig opgebeurd. Al de reizigers verheugden zich hierover, en bejegenden den bejaarden Majoor met veel achting. Maar Holstaff zuchtte en zeide: “Ja, wel te recht zegt La Fontaine: ‘Wij moeten het meest treuren, omdat onze smart niet eeuwig duurt.’”
En weldra waren onze vrienden, benevens de familie Korenaar, in een druk en vrolijk logement geëtablisseerd.
Hoofdstuk III
Een rustige avond en een onrustige nacht te Nijmegen.
De omstreken van Nijmegen hebben dit boven de stad zelve vooruit, dat zij bijzonder mooi zijn. Indien gij daar dus arriveert, en gij hebt een paar dagen den tijd, en een vriend, die het wel met u meent, dan zal hij niet verzuimen eene calêche te doen inspannen en met u naar Berg en Daal te rijden; is hij daarenboven gul en vrolijk, dan zal hij u in kennis brengen met den Steinberger kabinetwijn en den opgewonden kastelein aldaar; en wanneer gij over Ubbergen en Beek zult zijn teruggekeerd, en veel gesproken en gelagchen hebt, zult gij aangename souvenirs van uw Nijmeegsch tourtje verzameld hebben. Maar indien gij geen goede vrienden bezit en geen tijd hebt om een ordentelijk uitstapje te maken, dan benijd ik uw lot niet, zoo gij langer dan twee uren in Nijmegen moet vertoeven. Dit laatste was nu het geval met Polsbroekerwoud en zijne vrienden. Zij hadden besloten, zich goed te amuseren, en moesten zich tot eene wandeling naar Belvédère bepalen; en daar zij nog tijd over hadden, maakten zij het plan, om daarna een uurtje door het beroemde, maar hun onbekende Kalverbosch te kruisen. Dit laatste werd evenwel niet ten volle geëffectueerd, daar zij spoedig bemerkten, dat men dit bosch in minder dan vijf minuten door en door kan leeren kennen, en men, om langer tijd daarmeê door te brengen, óf steeds denzelfden weg moet gaan, óf den bedaarden tred der slakken aannemen, die zich in gemeld bosch in overvloed bewegen. Zij kwamen dus spoedig in hun logement terug, en hadden daar goede gelegenheid en ruim tijd om uit te rusten, eer het souper werd aangerigt. De zakboekjes werden uitgehaald en het reisjournaal begonnen; maar men stond verbaasd, dat men zoo weinig had op te teekenen, en Polsbroekerwoud was genoodzaakt punctum te zetten op de vijfde bladzijde van zijn journaal in folio, hoewel hij eene beredeneerde opgave gedaan had van de waarde der spijzen en dranken, die men in den loop des dags, deels uit behoefte, deels uit weelde, deels uit verveling, had gebruikt. Uit welk oogpunt hij de vier flesschen Rijnwijn, die men nog vóór het souper gebruikte, beschouwd heeft, is mij niet uit zijne aanteekeningen gebleken. De wijn werkte bij deze gelegenheid meer op de oogleden dan op de tong, en het was nog geen half elf geslagen, toen zij de zaal verlieten en zonder verwijl hunne slaapkamers betrokken.
Pols bemerkte dadelijk toen hij in bed kwam, dat Mijntje het niet voor hem had opgeschud. Hij deelde deze opmerking aan Torteltak mede, die met hem op ééne kamer sliep. Maar deze sloeg hierop weinig acht; want hij bereidde zich voor, om van Ambrosine te droomen, en, aan haar denkende, wakker te worden.
En Ambrosine? – Wij hopen, dat zij goed zal gerust hebben. Zij was pas negentien jaren oud, en zal dus later nog gelegenheid genoeg gehad hebben, om slapelooze nachten door te brengen.
Omtrent middernacht scheen alles in een diepe rust verzonken te wezen. Zoo beschouwde het althans de knecht, die, zijne redenen hebbende om iedereen te doen ontwaken, zulk een geweld op de kamerdeuren begon te maken, dat de slaap bij alle reizigers oogenblikkelijk zijne heerschappij aan den schrik en de verwarring overliet.
“Zeg eens, vriendje! wat moet dat?” zei Polsbroekerwoud, de deur van zijne kamer openende. “Het is duidelijk, dat gij u vergist, want wij hebben verzocht om niet voor zeven ure geroepen te worden.”
“Wat vergissen!” zei de knecht: “ziet ge dan niet, dat het huis hiernaast in lichtelaaije vlam staat?”
Pols keek op, en zag in den gang geen brandend huis, maar door de ramen een eenigzins suspecten gloed. “Dat is weergaês lastig,” zeide hij; “dan zou dit logement ook wel eens gevaar kunnen loopen.”
“Dacht ik het niet!” riep De Morder, zijne kamer uitstuivende: “nu zullen wij allen nog levend verbranden. ’t Is ongepermitteerd. Wij kunnen zeker de trappen niet meer af.”
“Ik zeg immers niet, dat dit huis in brand staat,” riep de knecht, steeds op kamerdeuren bonzende. “Kleed u maar aan. Ik kan voor niets instaan.”
“Dat is anders niets,” zeide Pols, “al is de trap afgebrand. Ik heb een veiligheidskoord bij mij, en wij kunnen het raam dan nog uit. Wij moesten daarvan in alle geval maar gebruik maken.”
“Is er brand?” riep Torteltak. “Hemel, Jan! en die dames, daar van Numero 5? – Zeg dan toch, Jan! zijn die dames gered?”
“Wees bedaard, mijn vriend!” riep Pols. “Hier heb ik het koord al.” En waarlijk, daar kwam de man aan, met een vervaarlijk groot kabeltouw, van knoopen en een haak voorzien.
“Loop naar den duivel met uwe koorden!” vloekte de ander, terwijl hij zijne elegante chamberlouc omsloeg en in drift zijne lokken arrangeerde; “ik wil het lieve meisje redden.”
Pols vond dezen uitval van Torteltak wel niet heel lief, maar vergaf het hem toch gaarne, omdat hij in deze oogenblikken geene lieve gezegden kon verwachten; hij liet dus den jongeling voortspoeden om dames te redden, en bereidde zichzelven om voor het goed te zorgen, waarvan de anderen geen werk schenen te maken. Hij liet ze dus aan hun lot over, maar verzocht hen vriendelijk, om toch bedaard te wezen en zich niet te veel te agiteren.
Daar heerschte evenwel noch onder de vrienden, noch onder de overige reizigers, de door Pols zoo zeer begeerde kalmte. Ook in de kamer der familie Korenaar scheen die te ontbreken. Daar evenwel was de mare niet zoo onverwacht gekomen. Mevrouw was wakker geworden, had eene ongewone drukte gehoord, en gemeend een brandlucht te bemerken. Ontsteld stond zij op, trok haren echtgenoot bij een arm het bed uit, en naderde met hem het venster. Daar zagen zij de vlammen, die het naaste huis verteerden. “Hemel, Korenaar! wat zijn wij in gevaar!” riep zij wanhopig: “dat komt ook van die Kleefsche reizen.”
“Maar, bout! waart gij het dan niet, die zoo op dat reisje aangedrongen hebt?”
“Maar ik heb niet aangedrongen, om in een logement te gaan naast huizen die ’s nachts uitbranden.”
Dit argument was te forsch voor den ouden Heer. Hij trachtte zich te verontschuldigen; doch Mevrouw verbood het hem: “Kleed u, in ’s Hemels naam, maar aan, en maak voort; of wilt gij nu ook nog dat uwe vrouw en uw arm kind verbranden? – Ambrosine, lieve kind!