Gewin Bernardus

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden


Скачать книгу

was een groot stuk van Van Speyk.”

      “Dat was het wel,” zeiden de andere Goudenaars. Veervlug, die zich terstond bij dit gezelschap gevoegd had, kon niet nalaten te zeggen: “Ja, Mijnheeren! Van Speyk voerde zoo’n groot stuk uit, dat er maar een klein stukje van hem overbleef.”

      “En onze dichters hebben hem bezongen,” zei de schoolmeester.

      “Dat is ook zoo,” zeiden de andere Goudenaars.

      “En daar was er een,” ging Veervlug voort, “die, toen hem gevraagd werd, waarom hij Van Speyk niet bezong, antwoordde:

      “Bewondren kan ik hem!.. tot zingen faalt mij kracht.”

      Maar naderhand schijnt hij berouw gekregen te hebben; althans hij zingt in een liedje, Rood en zwart:

      ”Die kleuren dekten eens het hart,

      Des eedlen Wees in Amstels wallen;

      Ach! weinig dacht dien Held toen nog,

      Als ’t geel (de kleur van snood bedrog),

      Zich daaraan paart, zal ik eens vallen.”

      ’t Was jammer dat de dichter maar alleen kon zeggen, wat de held weinig dacht; ik had liever geweten, wat hij veel dacht. Hij wist anders nog al wat van hem te zeggen, zelfs hoe het met zijne ziel afliep, blijkens het derde Van Speyk’s gedicht: Aan ***, mij een pijpenkop vereerende, met de beeldtenis van Van Speyk. (Wit porselein met gouden rand).

      ”Gewis men had geen ongelijk

      Om ’t beeld van dapperen Van Speyk,

      In wit, met goud omzet, te malen;

      Zijn ziel zoo rein als ’t zuiver wit,

      Is in ’t ontsterfelijk bezit

      Van ’t goud van ’s hemels zalen.”

      Deze door Veervlug aangehaalde regels werden slechts door een klein gedeelte van het gezelschap uitbundig toegejuicht. De Goudsche schoolmeester zag den Elberfelder triomferend aan. Deze glimlachte, en één hunner zeide: “Bij ons zouden er nog wel menschen gevonden worden, die de daad van Van Speyk konden verrigten; maar geene die door zulke verzen zijne schim zouden verontrusten.” Dit zeggende, sloeg hij op de tafel, en kommandeerde nog eene flesch Hochheimer.

      De schoolmeester zag naar Veervlug met een veelbeteekenend gezigt; maar daar deze terwijl met de Delftsche dame in discours was geraakt, vond zijn gelaat het gepast, maar weêr de gewone onbeduidendheid aan te nemen.

      “Heden, Mijnheer!” zei de Delftsche dame: “watte mooije versjes zijn dat! En dat maar zoo op een pijpenkop? Ik weet heusch niet, waar de dichters het tusschenbeide van daan halen. Zoo heb ik ook een neef, die zulke alleraardigste versjes schrijft, en dat ook maar op alles, wat je wilt; laatst nog op een kip, die in ’t water gevallen was, bij ons op ’t Oud Delft. Ik meende te scheuren van ’t lagchen, toen hij ’t me voorlas. Niet waar, Van der Kaas?” ging zij voort, haren man tot getuige roepende: “ik spreek van de versjes van neef Sander.”

      Het is opmerkelijk, dat de meeste menschen een neef hebben, die wel versjes maakt, en die al heel dikwijls Alexander of bij verkorting Sander heet. Gelukkig, indien deze neven zich alleen tot boertige stukjes bepalen; die blijven nog al veel privaat eigendom van de familie. Maar gaan zij somtijds verder, – dichten zij nu en dan een wiegeliedje of grafschriftje, dat al heel lief is, – rijmen zij ook wel Hymnes aan den Tijd, of Odes bij gelegenheid van de Eeuwigheid, of Dithyrambes bij het afsterven van een onvermoeid Catechiseermeester en doorkundig Krankbezoeker, dan zijn, helaas! te dikwijls de gevolgen voor de Drukkers, Uitgevers en het lezend Publiek onberekenbaar.

      “Wel ja, wijfje!” antwoordde de Heer Van der Kaas aan zijne kolossale Delftsche wederhelft: “Neef Sander is er al heel ver in. Is dat ook niet van hem?

“De zon rookte een cigaar; de maan borduurde een boordje.”

      “Abuis, Papa!” viel de jongen van zestien jaren in, die veel genie en eenen opmerkenden geest had; “abuis, Papa! dat is uit dat gedrukte boek, dat van het begin tot het einde boertig is, en daar ook in staat van de trekschuit.”

      “O ja, de trekschuit!” zei Mevrouw Van der Kaas; “dat is ook al heel aardig. Vindt uwé niet, Mijnheer? Dat is net, of je er in zit.”

      “Ik zit niet graag in trekschuiten,” antwoordde Veervlug.

      “Zulke verzen lees ik nu altijd met plaisir,” zei Polsbroekerwoud; “daar kan een bedaard mensch nog bij op zijn stoel blijven zitten. Soms zweven die dichters zoo geweldig hoog, dat men er geen oog op kan houden. Ik weet waarlijk niet, waarom ze zich dikwijls zoo vermoeijen; ze moeten toch altijd weêr op de aarde te land komen. Nu, daar zorgen de meesten ook wel voor, vooral als het naar etenstijd loopt.”

      “’t Is net of ik Sander hoor,” zei Mevrouw Van der Kaas.

      “Dan merk ik,” riep Veervlug verontwaardigd uit, “dat uw neef nog al niet veel hinder heeft van zijn Poëtisch gevoel.”

      “Neen maar,” zei Mevrouw, “als het op stuk van zaken aankomt is hij extra gevoelig. Zoo herinner ik mij nog van een vers, dat hij gemaakt heeft, en dat heel aandoenlijk was: Uitboezeming aan mijne overledene grootmoeder, bij het zien van haar breitobbetje. De meid, die vijfenvijftig jaar bij de goede vrouw gediend had, heeft er bij staan huilen als een kind.”

      “Ja, vaak doet ons de dichter weenen,” merkte Holstaff aan; “althans zoo is het mij dikwijls gegaan, wanneer ik in den avond ronddwaalde, met mijn lievelings-auteur in de hand, terwijl ik, door het zachte maanlicht beschenen, nog eens de regelen van Eduard aan de Maan nalas, die mij anders toch ook wel in het geheugen gegrift waren:

      “Teedre maan! gij kunt mijn hart

      Nimmer weêr bekoren —

      Teedre maan! uw vriendlijk schoon

      Is voor mij verloren!”

      En dan verder, daar hij schreijende zegt:

      “En de beek ziet staâg een traan.

      Met een golfje vlugten.

      Zilte tranen! spoeit vrij voort,

      Fanny voelt u vlieden —

      Spoeit – een bleeke straal der maan

      Zal u slechts bespieden.”

      Jammer maar, dat in het laatste vers, waar Fanny op het graf van Eduard treurt, niet van een slepend koortsje gewag gemaakt wordt, dat haar ondermijnt, en hoop geeft, spoedig onder de groene zoden naast haren Eduard te rusten.”

      “Je spreekt er over als een doodgraver,” zeî Pols; “je zoudt alle menschen maar in het graf willen helpen. Juffrouw Fanny zal zich naderhand misschien nog wel wat getroost hebben. Wie weet of ze niet nog eens een goede partij gedaan heeft! Zulke dingen trekken nog wel eens bij.”

      “IJskoude ongevoeligheid!” bromde Holstaff, en hij besloot den geheelen avond geen woord meer te spreken.

      De vaderlandlievende Goudsche schoolmeester vond, dat het discours over Van Speyk een weinig te spoedig was afgebroken, en de rigting, die het in de laatste oogenblikken genomen had, kon hem maar niet bevallen. Hij wilde gaarne Hollands roem bij vreemdelingen handhaven, en daartoe scheen hem het best toe, met enkele particulieren, die een bijzonder goed figuur gemaakt hadden, voor den dag te komen. Hij doorzocht nu zijn geheugen, daar men over gedichten sprak, om het een of ander vaderlandsch stuk te vinden. Maar, helaas! daar wilde hem niets invallen; want poëzij werd op zijne school niet geleerd, en was dus zoo zijn vak niet. Zijne reiscompagnons, die ook niet gewoon waren hem zoolang zwijgende te zien, schenen ook iets te verwachten. Eindelijk herinnerde hij zich nog een fragment van een vaderlandsch stukje. En dus zoodra er eene pauze was, wendde hij zich weêr tot de Elberfelders:

      “Ja, Mijnheeren Duitschers! zoo opgewonden de Hollanders zijn voor helden, die hun bloed voor de heilige zaak des Vaderlands veil hebben, zoo laag zien zij neêr op baatzuchtigen, die om eigen gewin die zaak afvallen.”

      “Dat is wel waar,” zeiden zijne mede-Goudenaars.

      “Zoo