Pietje!” zei Mama, en kreeg eene kleur.
“’t Wordt ook al een gannefje,” zei Papa glimlachend.
“Geeft u ze maar van die bessen, Mevrouw!” zeî Pols; “dat is gezond voor kinderen.”
“Ja,” zei Veervlug, “gezond en frisch. Dit herinnert mij eene Ode aan de aalbes, van een onzer dichters:
“’t Lust mij zingend u te loven,
Ed’le bes, gezond en frisch!
Heerlijk ooft van Neêrlands hoven,
Sieraad van der burgren disch!
Mijne zangster, die haar toonen
Aan ’t eenvoudig-ed’le wijdt,
Zal ook met een lied u kroonen,
Die eenvoudig edel zijt.
Andren zingen abrikozen;
Perzik, uw verheven zoet!..”
“’t Is of ik Sander hoor,” riep Mevrouw Van der Kaas.
“Ja,” zeî Veervlug, “ik kan het u niet geheel reciteren; maar nog ééne passage klinkt zeer schoon.
“Juich, verhef u vrij, Germanje!
Roem uw, druivenrijken Rijn!
Juich Bourgonje, bral Champagne!
De aalbes schenkt ons ed’len wijn.”
“Mooi, mooi,” riep een der Elberfelders. “Kellner! hebt ge ook aalbessenwijn?”
“Ja wel, Mijnheer!” zeî de Kellner.
“Geef mij dan nog een flesch Hochheimer. Die Hollandsche Mijnheer daar zal den bessenwijn waarschijnlijk prefereren.”
Veervlug scheen evenwel niet bijzonder nationaal te wezen; want hij hield zich met zijne vrienden bij den Rijnwijn.
De Delftsche familie trok op. Mijnheer zou gaarne nog wat beneden gebleven zijn, maar Geertje riep met luider stem: “Papa meê!” en Papa ging als een gehoorzaam vader meê naar boven.
Ook de Elberfelders vertrokken een weinig later; en de Goudsche schoolmeester zeide geeuwend, dat hij een beetje slaap kreeg.
“Ik ook,” zeiden de mede-Goudenaars, en bragten met veel moeite geeuwingen voort.
Mevrouw Korenaar en Ambrosine vertrokken insgelijks, de laatste met een eenigzins treurig gezigt. Zij wist dat het reisplan der vrienden meêbragt, om den volgenden morgen ten 6 ure Kleef te verlaten. Vier hunner namen met groote bedaardheid van de Dames afscheid; één hunner met bijzonder empressement; hij hoopte na zijn rétour het geluk te mogen hebben, bij de familie eene visite te maken. Hij nam met een eerbiedigen handdruk van Mevrouw, met een teederen dito van Ambrosine afscheid, en zoo wel hij, als het meisje, zuchtte bij deze gelegenheid hoorbaar.
“Ik heb hoofdpijn, Mama!” zeî Ambrosine, bovenkomende; “ik ga dadelijk slapen.”
Misschien had zij waarlijk hoofdpijn, maar zij sliep niet dadelijk.
Mijnheer Korenaar presenteerde aan de vrienden een cigaartje, en proponeerde nog een half uurtje op te blijven. Niemand had slaap, en dus bleef men zitten. Men sprak nog ter loops over de Goudsche, Delftsche en Elberfeldsche reizigers: maar spoedig geraakte men aan algemeene opmerkingen, en een van dezen, welke weten wij niet, werd door den ouden Heer opgevangen, die daarop zeide: “Ja, zoo heb ik eene ontmoeting gehad, die ik onlangs nog aan iemand, ik weet niet wien, meêdeelde,” (Torteltak wist wel aan wien, maar ’t was hem nu om ’t even, of hij oude of nieuwe verhalen hoorde) “die waarlijk nog al interessant is. Wil ik ze u eens meêdeelen?”
“Heel gaarne,” riepen de vrienden.
De Heer Korenaar legde zijn bril af, deponeerde zijn cigaar op een boord, en deelde de volgende geschiedenis mede.
Hoofdstuk V
Het verhaal van den Heer Korenaar, dat misschien nog met de verdere reisavonturen van Polsbroekerwoud en zijne vrienden in verband zal staan.
“Het kan wonderlijk in de wereld loopen. Ik zat in het jaar 1800 op den 10den November op mijn kantoor. Ik weet den juisten datum nog zoo, omdat het de dag was na dien fameusen storm, daar de Heeren wel van zullen gehoord hebben. Het was de hevigste orkaan, dien ik ooit bijgewoond heb. Men wil nu wel zeggen, dat die van den 29en November verleden jaar even erg geweest is; maar, gelooft mij, die was maar een kind bij den vorigen. Alle menschen van jaren zullen dit met mij eens wezen; maar de jonge lieden willen tegenwoordig alles net zoo goed en misschien beter kennen dan menschen van jaren. Nu, dat daargelaten. – Ik zat op mijn kantoor in mijne zaken, en zag juist eene lijst na van goederen, die ik uit de Oost ontvangen had, toen een jong mensch van omtrent twintig jaren mij verlangde te spreken. Ik dacht natuurlijk dat het over zaken was, en zond hem mijn boekhouder in het spreekkantoortje; maar deze kwam spoedig terug, en overhandigde mij een brief van den Heer Darmold, een correspondent uit Marseille, die mij dringend verzocht zijnen zoon, den overbrenger van dezen brief, gedurende zijn verblijf in Holland eenig genoegen te verschaffen, en zoo veel mogelijk verstrooijing te geven. Hij had, schreef mijn correspondent mij verder, een paar jaar gestudeerd, maar was door treurige lotgevallen in eene diepe melancholie vervallen, en deed nu, op raad der geneesheeren, een reisje door Europa. Ik verzocht dadelijk den jongen mensch bij mij op mijn kantoor, en zeide, dat het mij genoegen zou wezen, indien hij straks met mij naar huis wilde gaan; doch daar ik nog eerst eenige zaken in orde te brengen had, gaf ik hem intusschen de cargalijsten en scheepstijdingen, om eens in te zien. Ik vervolgde mijne werkzaamheden, maar bemerkte spoedig, dat hij zich weinig met de lectuur bezig hield, en begreep dus, dat hij een zwaar verdriet moest hebben: waar het hem evenwel haperde, wist ik toen nog niet; maar later, toen hij eenige dagen bij mij geweest was, ontdekte ik, dat het iets betreffende zijn hart was. Ik wil wel bekennen, dat ik bij de ontdekking niet regt wist, hoe daarmeê te handelen; want ik heb mij in mijn leven meer op de kennis der koloniale waren, dan op die van het menschelijk hart toegelegd. Maar daar zijn oude Heer mij verzocht had hem veel verstrooijing te geven, deed ik wat in mijn vermogen was: ik wandelde eens met hem naar de Plantage, deed ook een tourtje naar het Overmaassche, en liet hem de werf zien. Dit alles scheen evenwel zijne treurigheid niet te verminderen; hij kon uren lang zitten, zonder een woord te spreken; en als ik hem dan zeide, dat hij zoo niet in zichzelven gekeerd moest wezen, glimlachte hij wel, maar hij bleef dezelfde. Ik raadde hem aan, om niet meer zoo melancholiek te wezen en zich over de zaken heen te zetten, daar alle dingen toch te regt komen, en bragt hem voorbeelden bij van twee speculatiën, die mij mislukt waren, maar die ik naderhand toch gelukkig geredresseerd had. Alles vergeefs. – Ik was zelf toen nog jong en ongetrouwd, en dus nog heel vrolijk; al mijne vrienden waren opgeruimde menschen, en wij bragten dikwijls de avonden met elkander door onder een glaasje wijn en een potje commerce; maar ook hierin scheen Darmold geen genoegen te vinden. Zoo zal hij omtrent zes weken bij mij in Rotterdam geweest zijn, toen hij hoorde, dat er een schip, waarin ik aandeel had, naar Oost Indië zeilreê lag. Hij verzocht mij, hem in de gelegenheid te stellen, met dat schip de reis te maken. Ik vroeg hem in het eerst wel, of hij gek was; hoe hij het verzon, om zoo in éénen naar de Oost te gaan. Ik ried hem, om dit plan nog eens een jaartje te wikken en te wegen, en het pro en contra in aanmerking te nemen. Ik zeide hem, dat ik niet kon permitteren, dat zulke dollemanscoupen op een schip van mij gebeurden. Maar de man bleef onverzettelijk; hij sloeg mijn goeden raad in den wind, en daar zijn vader hem onbepaalde credietbrieven had meêgegeven, en hem in alles vrijgelaten had, moest ik wel aan zijn verlangen voldoen: ik bezorgde alles voor zijne uitrusting, en weinige dagen later was hij op reis.
“De reis naar Oost-Indië was in dien tijd eene belangrijke onderneming, en duurde verscheiden maanden. Tegenwoordig, nu men stoombooten heeft, die evenwel nog niet op de Oost varen, doet men den overtogt veel spoediger. Gij kunt dus begrijpen, hoe verwonderd ik was, toen ik vier weken later mijn gewezen logé weêr voor mij zag staan, ten minste zoo ik meende; schoon ik spoedig vernam, dat niet hij het was, maar zijn tweelingbroeder, die sprekend op hem geleek. Een van de eerste vragen, die deze mij deed, was, waar zijn broeder was. Ik antwoordde: “Aan boord van de Johanna Maria, op reis naar Oost-Indië,” en terwijl ik de zeetijdingen nakeek, voegde ik