Was nagt, toen u uw moeder baarde,
Een nagt, zoo zwart als immer was.”…
“Met uw verlof!” viel Polsbroekerwoud in: “dat vind ik niet bijzonder krachtig gezegd; want de meeste kindertjes komen bij nacht ter wereld.”
“En,” voegde Veervlug er bij, “dat het een zwarte nacht was, bewijst alleen, dat het geen lichte maan was.”
“Mijnheeren,” riep de schoolmeester verontwaardigd, “op zulk eene wijze kunt ge alle verzen wel uitkleeden.”
“Dat kunt ge ook,” zeiden de twee andere Goudenaars.
“Mits,” grinnikte Veervlug, “dat er eerst inkleeding heeft plaats gehad.”
Het goede plan van den schoolmeester, om Hollands roem bij vreemdelingen te handhaven, mislukte door deze interruptie geheel. De vrienden verzochten, om hem te bevredigen, wel, dat hij zou voortgaan; maar hij bedankte er voor, en hield zich stil. Zijne reiscompagnons vonden, dat hij gelijk had. Niemand vernam dus iets van “de helsche geesten, de krassende vogelen, de woedende zee en de verschrikte engelen;” en de Elberfelders waren van het genoegen verstoken, iets meer van Hollands roem te hooren.
De Delftsche Mevrouw had met bewondering toegeluisterd. Haar gemaal had nu en dan gelagchen om zijn oudste zoontje, dat veel genie en een opmerkenden geest had; want hij had achter den stoel van den schoolmeester gestaan, en, als deze sprak, grimassen achter zijn rug gemaakt. Hij had ook nu en dan tegen de andere Heeren, die hem niet aanzagen, de tong uitgestoken. De overige kinderen liepen de kamer op en neder, plukten aan de stoelen, trokken aan de gordijnen, en kwamen nu en dan Mama aan den schoot hangen en een ulevelletje afdwingen om, na ontvangst daarvan, onderling te kibbelen en te harrewarren.
Mevrouw Korenaar was gedurende de discoursen in eenen zoeten slaap geraakt, en droomde zich misschien op de bruiloft van Ambrosine’s eersteling. De oude Heer had zijne tweede cigaar opgestoken en hulde zich in rookwolken. Torteltak sprak zeer druk met Ambrosine, en ook door de dichterlijke stemming, waarin de andere vrienden verkeerden, bezield, had hij alle mogelijke verzen, die hij zich herinnerde en die hij begreep dat een jong meisje uit zijn mond aardig in de ooren zouden klinken, fluisterende meêgedeeld en te gelijk met zijne oogen meesterstukken verrigt. Hij was nu eens teeder, dan weder dartel, soms ook hoogst gevoelig. Het verwijt “aan den stroeven wijsgeer,” die niet erg veel met kusjes op had, werd niet vergeten; het speet hem, dat hij moeijelijk kon te pas brengen het:
“Een wreede onpaslijkheid heeft mij aan huis gebonden:
Wat heeft mijn ziel al ondervonden
Van droefheid, smart en kommernis,
Vooral daar mijn vertrek zoo kort ophanden is.”
want hij vreesde, dat de eerste regel het effect van den laatsten zou benadeelen. Daarom bepaalde hij zich nu bij een ander gedicht, dat toch ook heel aandoenlijk was, na vooraf te hebben aangemerkt, dat men zich in sommige omstandigheden zoo gaarne de woorden van dichters zou willen toeëigenen.
”Ja, geen der wreedste folteringen,
Die ooit den Stervling viel te beurt,
Kan zoo het hart zijn moed ontwringen,
Als ’t oogenblik dat ons een Zielsgeliefde ontscheurt!
Helaas! wen eensbezielden voelen
Hoe zalig ze in elkander zijn:
Wen al het heil dat zy bedoelen,
Het deelen is van vreugde en pijn:
Wen ’t hart niet langer voor zich-zelven,
Maar voor zijn ander harte slaat;
De zucht een afgrond schijnt te delven,
Die zijns Geliefden borst ontgaat.”
Hier slaakte Ambrosine een diepen zucht, die echter bij deze bijzondere gelegenheid voor Torteltak geen afgrond scheen te delven, maar veeleer een demping te bewerkstelligen van den kleinen afgrond, die er nog tusschen hem en Ambrosine bestond.
De aankomst van een Engelsch Heer en Dame brak hier deze gesprekken af, die anders misschien ook nog onder het souper zouden hebben voortgeduurd en voor velen den maaltijd vergald. Terwijl de Heer naar boven ging om de kamers te bezigtigen, plaatste de Dame zich op een stoel aan het einde der zaal, na den groet van diegenen der reizigers, die haar begroet hadden, beleefd te hebben beantwoord.
De Goudsche schoolmeester, die volstrekt geene notitie van haar binnenkomen genomen had, vond het gepaster dadelijk aan het gezelschap te zeggen: “Ik houd niet van Engelschen. Zij zijn mij te stuursch en onbeleefd.”
“Dat is wel waar, dat zult ge altijd zien,” zeiden de andere Goudenaars, die misschien voor het eerst van hun leven Engelschen van zoo nabij zagen.
Een der Elberfelders maakte de opmerking, dat dit toch eigenlijk meer in naam, dan inderdaad was; dat hij heel veel Engelschen ontmoet had, en nooit die bijzondere onbeleefdheid had ondervonden.
“Dan hebt u wel rare Engelschen ontmoet,” zeî de schoolmeester; “maar zoo veel is althans zeker, dat zij denken dat er geen een land boven Engeland gaat, en dat zij ondragelijk trotsch zijn op den roem van hunne natie.”
“En kunnen zij wel één Van Speyk opnoemen?” vroeg de Elberfelder.
De schoolmeester antwoordde niet; want de knecht bragt het souper binnen, en allen plaatsten zich aan den disch, behalve de Engelschman, die, aan het einde der tafel gezeten, tea for Mylady en voor zichzelven een glas brandy hot besteld had, en eenige aanteekeningen in een zakboekje maakte, terwijl Mylady een guide doorbladerde.
“Die Engelschen lijken wel gek, dat zij niet souperen,” zeide de schoolmeester; “maar misschien zijn zij daar te gierig toe. Wat doen ze dan te reizen?”
“Maar als ze nu geen honger hebben,” zei Pols.
“Dat maakt mij geen mensch wijs, dat je ’s avonds om tien ure geen honger zoudt hebben. ’t Is te gek om van te spreken. Ik kan ’s avonds wel een pond vleesch aan.”
“Ik ook,” zeiden de andere Goudenaars.
De andere reizigers vonden het nu maar gepaster, de Engelschen met hunne thee en cognac in vrede te laten, en zelve rustig te souperen; vooral scheen de lieve Delftsche jeugd geenszins onverschillig voor de praeparaten van den Kleefschen kok. Daar heerschte zelfs ongeduld en ongerustheid dat er niet genoeg zou zijn onder de jeugdige Van der Klaasjes. Mevrouw had het waarlijk druk met haar kroost, daar Geertje, voordat nog iemand gediend was, uitriep: “Mama! ik heb nog geen cotelettes,” en dus moest gerustgesteld worden, en Pietje spoedig daarna opmerkte, dat Aernout veel grooter stuk vleesch had dan hij, en waarschijnlijk niet zou gezwegen hebben, indien niet Mama een stukje van haar eigen bord ten behoeve van Pietje had afgestaan. De jongen van zestien jaren, die veel genie en een opmerkenden geest had, mogt zichzelven dienen en nam opmerkelijk groote portiën, en Papa dit ziende, kon niet nalaten, aan Mama te zeggen: “Die Evert is toch een olijke gast van een jongen.”
Toen het souper afgeloopen was, zouden de lievelingen vertrekken, omdat zij niet langer blijven wilden. Maar toen zij tot vreugd van het gezelschap reeds op weg waren, ontmoetten zij den knecht, die een schaal met aalbessen binnen bracht. IJlings vlogen zij naar hunne plaatsen terug en riepen eenstemmig, dat zij aalbessen moesten eten. Mama werd met deze luide kreten een weinig verlegen; maar Papa vond het nog al een aardige trek van zijne kinderen, dat zij zoo dadelijk, toen zij de vruchten zagen, waren teruggekomen.
“Ik wou meer bessen,” riep Pietje.
“Ik heb geen suiker genoeg,” riep Geertje.
“Nou heb ik geen een trosje witte,” griende Aernout.
De zestienjarige jongen, met genie en een opmerkenden geest begaafd, had opgemerkt, dat zijn zusje gewoonlijk schreeuwde, als hij haar onder de tafel in de knieën kneep, en scheen haar gaarne te hooren schreeuwen.
“Aw, Aw, je doet me zeer!” huilde Antje.
“Is ’t niet lekker, Pietje?” zei Polsbroekerwoud in eene heel