Gewin Bernardus

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden


Скачать книгу

heeft, en kan niet nalaten aan De Morder eene aardigheid van eene Hollandsche vlag in te fluisteren. De luitenant hoort het woord Hollandsche vlag, en ziet de vrienden, vooral Veervlug, uitbundig lachen, denkt dat de vlag beschimpt wordt, en meent voor het wapperend dundoek partij te moeten trekken. Verwoed staat hij op: “Ik ben Officier in Hollandsche dienst, Mijnheer! Ik zal de Hollandsche vlag tot mijn laatsten ademtocht verdedigen!” Pols tracht hem te bevredigen en op zijn stoel terug te trekken. De Luitenant stoot hem terug; het vouwstoeltje kantelt – Pols verliest zijne balans – zijn stroohoed vliegt in het water – zijn lichtblaauw jasje scheurt. Een edeldenkend commis-voyageur raapt hem op, en verwijdert zich voorzichtig met hem van de plaats des gevechts. Maar Joachim wil terugkeeren, om nog meer te bevredigen; doch gelukkig is de strijd spoedig geëindigd. De woede van den Luitenant is geweken; want Veervlug heeft zich zoo goed mogelijk verontschuldigd, en daarenboven, de Officier was buiten adem (zoo als Veervlug naderhand grinnekende aan Torteltak vertelde); dus had hij de vlag tot zijn laatsten ademtocht verdedigd. Pols kwam dus juist bij tijds, om de Madera voor de verzoeningsdronken te bestellen.

      Torteltak had dit alles in de verte aangezien, als iemand, die zich over het gedrag zijner vrienden schaamt, en wenschte zich (evenwel mèt Ambrosine) honderd mijlen ver. Intusschen, wij moeten het tot zijne eer zeggen, indien het geval erger geworden was, hij zou zich niet aan het gevaar onttrokken hebben; want was hij een onstandvastig minnaar, toch was hij een standvastig vriend.

      Holstaff had evenwel niets van dat alles gemerkt; want hij zat in de voorkajuit. Hij had namelijk, van het begin der reize af, naar menschen gezocht, die hem interessant voorkwamen, dat is: die hij voor ongelukkig mocht houden. Maar hij had op het dek niets dan vrolijke gezigten gezien, en beneden zag hij Engelschen, die verachtelijk gerust sliepen; zijn ergernis steeg ten top, toen hij een gelukkig jong paar zag, dat dus (naar de Morders berekening) nog geen volle week kon gehuwd zijn. In eene onaangename stemming verliet hij de eerste rangen, en hoopte in de voorkajuit gelukkiger te zijn, waar hij meer ongeluk vooronderstelde, schoon, helaas! daar moeijelijker van poëtischen aard. Bijna waren evenwel al zijne nasporingen vruchteloos, toen hij eindelijk duidelijk hoort zuchten. Pijlsnel daalt hij neder, en waarlijk, daar ziet hij aan de tafel eene vrouw niet jong meer, want zij heeft rimpels, en grijze haren komen door haar mutsje te voorschijn. “Zij zal toch nog niet oud zijn,” denkt hij; “maar de smart zal dat, eens zoo gladde, voorhoofd doorploegd hebben; die haren kunnen in één nacht grijs zijn geworden.” Zuchtende neemt hij plaats tegenover haar, en ziet haar van tijd tot tijd aan. In het begin had de oude vrouw hem naauwelijks opgemerkt, maar toen zij den welgekleeden jongeling aanziet, rijst zij uit hare achtelooze houding op, en wil het op den schoot gevallen breiwerk opnemen. Nog één oogenblik, en alle illusie ware voor Holstaff verloren geweest; want het denkbeeld van eene breijende ongelukkige wilde er niet bij hem in. Was het nog borduren geweest bij een ellendig lichtje, met verzwakte oogen en vermagerde vingeren; maar breijen…

      “Neen, neen vrouwtje! laat mijne komst u in uwe overdenkingen niet storen! Ik eerbiedig uwe smart; want gij zijt ongelukkig.”

      “O ja, dat ben ik wel!” zuchtte de vrouw.

      “Ongeluk is ons deel, moedertje! wij zijn op aarde om te lijden.”

      “Maar men kan toch gelukkig wezen, Mijnheer! Ik was het zelve eens; en daar zijn er, die nooit behoeven te treuren. Maar ik wil ze niet benijden.”

      “Neen, wat ik u bidden mag, benijd ze niet! Het is ongelukkig om altijd gelukkig te wezen.”

      De vrouw zag bevreemd op. Zij begreep hem niet.

      “Niet waar?” ging Holstaff voort: “toen gij gelukkig waart, hebt gij u niet kunnen begrijpen, dat er zooveel zoets in de smart is.”

      “Dat weet ik niet, Mijnheer! maar dit weet ik: eens was ik heel gelukkig; nu ben ik heel ongelukkig.”

      “Maar toch, gij moet u daarom niet beklagen; gelukkig, wie voor ongeluk vatbaar is! Maar kan ik door medelijden u troosten?”

      “Ach! wat zoudt gij mij troosten, Mijnheer! misschien is uw hart wel goed. Gij ziet, Mijnheer! ik ben oud (Holstaff schrikte; dus niets van subiete vergrijzingen enz.); het zal zoolang niet meer met mij duren; dit is mijn beste troost. O, kon ik maar iets voor mijn zoon, voor mijn goeden Pieter gedaan hebben! – Ja, Mijnheer! ik had voor drie jaren nog vijf kinderen, en voor zes jaren mijn man nog, en wij leefden zoo vergenoegd, en wij hadden ons dagelijksch brood. Maar toen mijn man dood was, toen is de zegen uit mijn huis gegaan. Mijne drie meisjes en mijn Willem zijn aan de cholera gestorven, en toen hield ik niets over dan mijn Pieter. Een knappe jongen was altijd mijn Pieter, en iedereen hield veel van hem, en Dominé zei altijd, dat hij zoo heel best leerde, en hij zou acht dagen na Sint Jan in zijn zesentwintigste jaar gegaan zijn. Hij ging bij ons, te Nijmegen, op het schoenmaken, en de baas was ook zoo tevreden. Maar toen is die baas verleden jaar ook al gestorven, en toen is Pieter naar Rotterdam gegaan, daar hij een anderen baas kon krijgen, en toen moest ik te Nijmegen blijven, want daar had ik mijn vaste huizen, om aan de wasch te helpen en te strijken en te plooijen. En mijn Pieter schreef mij in het eerst alle maanden een brief met zijn eigen hand, en zoo kostelijk geschreven, dat mijn Neef Jacob altijd zei, dat hij voor ondermeester had moeten leeren. Maar op het laatst schreef hij mij niet meer, en ik hoorde niet meer van Pieter, dan zoo te hooi en te gras. Maar nu, overmorgen zal het veertien dagen worden, toen kreeg ik een brief van zijn baas, dat Pieter op den dood leî, en ik nam gauw het beetje spaargeld, dat ik had, meê, en mijn mans horlogie nam ik ook meê, dat ik Pieter na Sint Jan had willen geven voor zijn verjaardag, en ik ging naar Rotterdam, en toen ik er kwam, was hij net den vorigen avond gestorven. En, Mijnheer! ik heb mijn geld gegeven en mijn mans horlogie verkocht, om hem een eerlijke begrafenis te geven; en nu heeft de kapitein van de stoomboot, die mijn man en Pieter zelf nog wel gekend heeft, mij voor niet meêgenomen. En was de jongen nog maar dood, zooals mijn meisjes en mijn Willem! Maar de vrouw van den baas heeft mij gezeid, dat Pieter te Rotterdam op slechte paden gegaan is en dat hij geen Dominé heeft willen hebben, toen hij op zijn laatste leger leî. En de baas heeft zijne vrouw wel bekeven, omdat zij het me gezeid had; maar Pieter zou het er nu toch niet beter om hebben, al had ik het niet geweten. Zie je, Mijnheer! nu zeg ik, als Koning David van Absalom: “Ach! ware ik in uwe plaats gestorven!” En Koning David is altijd bedroefd geweest over Absalom, meer dan over al zijne kinderen, die hij in het graf had, en zoo zal ik ook altijd over mijn Pieter treuren.”

      De oude vrouw had haar verhaal onder het storten van vele tranen geëindigd, en Holstaff had met haar geweend. “Ach!” zeide hij, “wat is de aarde een tranendal! Mochten dat al die vrolijke menschen begrijpen! Eene keten van jammeren verbindt de wieg des menschen aan zijn graf. Moedertje! geef mij de hand! ik lijd met u; ik wil met u weenen.”

      “Mijnheer! komt u dineren?” vroeg de hofmeester, binnenkomende. “De soep is gediend.”

      “Ja, ik ga meê. – Nu, vrouwtje, ik zal u straks nog wel eens komen bezoeken.”

      “Wilt gij ook wat te eten hebben?” vroeg de hofmeester aan de oude vrouw.

      “Dank je wel, kastelein!” zei de vrouw, want zij had geen geld; maar zij had toch ook geen honger.

      Het zou er in de groote kajuit schraal voor Holstaff hebben uitgezien; want daar waren overdadig veel gasten, en de hofmeester had niet overdadig veel eten. Maar Pols, die voor zijne vrienden, als eene moeder voor hare kinderen, zorgde, had zich op twee stoeltjes naast elkander geplaatst, om er een voor Holstaff te bewaren. Hij had met hetzelfde doel twee borden soep genomen, en zoo vond August, binnenkomende, een warm stoeltje en koude soep. Zijne aandoeningen beletten hem evenwel, om naar eisch dankbaar te zijn, schoon niet om zeer spoedig de vrienden in te halen en zich in tijds eene verbazende portie roastbeef toe te dienen. Al de vrienden aten smakelijk, schoon De Morder het eten infaam slecht vond, en het wel verwacht had, omdat hij het altijd zoo trof. Pols vond, dat het waarlijk nog al schikte, en schoon er niet te veel eten was, prees hij den hofmeester, dat er niet nog minder was; alleen hinderde het hem, dat men zoo verbazend schielijk at. Veervlug merkte hierop aan, dat op eene stoomboot alles door stoom moest gaan. Holstaff zeide, dat zijne aandoeningen hem belettenden met smaak te eten, en vroeg eene tweede portie roastbeef. Torteltak at weinig; want hij zat naast Ambrosine, en Ambrosine was engelachtig.

      Na het diner spoedde men zich, om in de vrije lucht te komen; men voer Bommel voorbij, waar men den Luitenant van de