Gewin Bernardus

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden


Скачать книгу

goedwillig: “ha, hoe interessant!” – “ijselijk, hoe duur!” – “ach, hoe treurig!” – ondersteund. – Maar was het dan nu ook vreemd, dat de jongeling met papa naar beneden wilde gaan en de dames naar boven inviteren? – En toch, hij moest nog langer geduld hebben; maar één belangrijk ding moest de oude Heer mededeelen: voor de machine moest hij aan Torteltak bekend maken, dat in zijne jeugd de stoombooten nog niet waren uitgevonden; dat men toen twee lange dagen noodig had om van Rotterdam naar Nijmegen te reizen; dat men in een bolderwagen naar die plaats, in een wagen van zessen over dien zandweg moest, dat het zooveel geld kostte; dat de herbergen op weg nog niet waren ingerigt als de tegenwoordige; en toen dit alles afgeloopen was, besloot de veel sprekende oude Heer, met aan den zwijgenden jongeling te vragen: “En hoe oud ziet ge mij nu aan?” – Torteltak hield hem voor diep in de zestig, maar daar hij wist, dat men, na de vijf en twintig jaar gepasseerd te zijn, gewoonlijk liever voor jonger aangezien wordt dan men is, antwoordde hij zeer beleefd: “Zoo wat een vijftig jaren.”

      “Neen, Mijnheer!” zei de oude Heer: “doe er nog een kruisje bij, dan ben je er nog niet; ik ga in het najaar in mijn vierenzestigste.”

      Torteltak wilde juist zeggen, dat dit hem frappeerde, dat hij zijne jaren met eer droeg, of iets dergelijks, toen hij eensklaps, tot zijne verbazing en vreugde, de dames aan zijne zijde zag, en mama, die de laatste phrase verstaan had, hoorde zeggen: “Ja, het is al een heele leeftijd; wij verschillen ook achttien jaren.”

      Zoo was het dan op eenmaal aan Torteltak duidelijk geworden, welken ouderdom de Heer en Mevrouw Korenaar bereikt hadden; en daar Mevrouw later in het gesprek te kennen gaf, dat zij een zoon had, die ouder was dan Ambrosine, en twintig jaren telde, en nog eene dochter, die de jongste was, van bijna achttien, meende hij daaruit veilig te kunnen opmaken, dat hij in Ambrosine eene negentienjarige schoonheid aanschouwde. Deze leeftijd had altijd iets heel aanlokkelijks voor hem, en hij verschilde hierin met zijn vriend Polsbroekerwoud, die bij voorkeur zijn hof maakte aan dames boven de dertig, omdat deze hem in het discours te gemoet kwamen, zijn persoon niet zoo bijzonder klein schenen te vinden, en evenmin op te merken, dat hij tot die rampzalig ongelukkigen behoorde, die altijd onder een slechten kleermaker gebukt gaan.

      De wenschen van Torteltak waren nu vervuld. Mama en dochter waren boven en bleven boven; men liet vouwstoeltjes komen, zocht een plaatsje, waar het niet erg tochtte en de zon niet te fel brandde, hoedanigen men op eene stoomboot weinig vindt; en de oude Heer scheen wat van zijn discoureren te zullen rusten, daar hij uit een schildpadden koker een cigaar en gouden pijpje deed te voorschijn komen, terwijl hij met een schaartje de punt van het tabaksrolletje afknipte. En nu zich in rookwolken hullende, bereidde hij zich, als een gehoorzaam gemaal, die 18 jaren ouder is dan zijne dierbare wederhelft, om, terwijl deze sprak, aan te hooren, of ten minste te zwijgen.

      Mama Korenaar deelde nu, in vele bijzonderheden tredende, aan onzen jongen vriend mede, hoe zij, 20 jaren oud zijnde, haren tegenwoordigen echtgenoot had leeren kennen. “Ik logeerde toen,” zoo sprak zij op een langzamen toon, aan alle syllaben den vollen eisch gevende, en vooral de laatste, die op n eindigden, bijzonder drukkende, “bij eenen oom, bij wien Korenaar heel groot aan huis was; en, zoo als het dan bij jonge menschen gaat, het eene woord kwam uit het andere, en eer ik er aan dacht, waren wij geëngageerd. Ik had wel partijen kunnen doen met jongeren; maar ik heb altijd op ware verdiensten gelet, en Korenaar had een uitgebreiden zeehandel, schoon die in de laatste jaren niet vooruitgegaan is; maar anders, klagen hebben wij Goddank niet, en wij kunnen onze kinderen ook nog wel een stuivertje meêgeven, en dat is ook genoeg. Die groote rijkdommen brengen niet altijd geluk aan.”

      Torteltak knikte toestemmend, sprak van andere dingen, die wezenlijk geluk aanbrengen, en gluurde naar de dochter, die bescheiden voor zich zag.

      “En daarenboven, het is niet alles goud wat er blinkt,” ging mama voort. “Ik ken er wel, die den naam hebben van heel rijk te zijn, en als men het eens op den keper kon beschouwen, zou het misschien bitter tegenvallen. – Och, Ambrosine! wil je eens even mijn parasol van beneden halen; want het is toch nog al zonnig.”

      Ambrosine ging naar beneden, hoewel Torteltak natuurlijk opvloog, en zich zeer gelukkig zou gevoeld hebben die dienst te bewijzen. Maar mama zeide, dat haar dochter hare parasol kende en hij zich ligt zou vergissen, en nam de gelegenheid waar om tegen Torteltak van hare lieve dochter te spreken. “Die Ambrosine is zulk een goed meisje, Mijnheer! Niets is haar ooit te veel. Wanneer ik haar iets vraag, zij is altijd gereed. Nu, indien ik het zeggen mag, wij hebben haar ook eene goede opvoeding gegeven. Zij spreekt zoo beelderig Fransch, en kent wat Engelsch ook. Zij teekent zoo heel lief, en speelt waarlijk mooi op de piano, schoon zij nog zoo jong is. Mijnheer Bax, de dansmeester, zegt, dat hij nooit zoo gracieus heeft zien dansen; en de catechiseerjufvrouw – Korenaar, hoe heet die catechiseerjufvrouw ook weer? – nu, die zegt, dat ze ook heel godsdienstig is. Ik zeg altijd, het is wel mijn eigen dochter, maar als Ambrosine ooit trouwt, dan kan de man, die haar krijgt, wel zeggen, dat hij een lot uit de loterij heeft getrokken. Ze is ook zoo huishoudelijk, dat ik mij haast met niets te bemoeien heb, en…”

      “Daar, mama, is de parasol. Wilt u ze ook opzetten?”

      “Dankje, lieve Ambrosine! de zon is nu al weer een weinigje weg. Maar à propos! heb je geen teekeningen bij je? Ik geloof gemerkt te hebben, dat Mijnheer veel van teekeningen houdt.”

      “O, indien het niet te veel gevergd ware!” zei Torteltak.

      “Maar, mama! denkt u, dat ik die nu meêgenomen heb? en daarenboven, ik ken er zoo heel weinig van!”

      Hier waagde de heer Korenaar het, om dit discours af te breken, door op den toren van Gorkum te wijzen, en iets over de vestingwerken te zeggen, welke interruptie door de dochter met eenen lieven glimlach beantwoord werd, en door de moeder met een dito, minder lief dan grimmig; doch de oude Heer, die zoodanigen reeds velen gezien had, gedurende den langen tijd, dat hij gehuwd was geweest met zijne egade, die achttien jaren jonger was dan hij, ontroerde niet bijzonder sterk. Torteltak vond, dat gezegde gezigtsplooi aan mama geen nieuwe charme bijzette.

      Mijnheer Korenaar vond het gepast, op te staan en naar het voorste gedeelte der stoomboot te gaan, om alzoo eene scheepslengte dichter bij Gorkum te wezen. Hij schaarde zich daar onder de menigte, die op stoombooten altijd belang stelt in de plaatsen, welke men passeert; en zijne wederhelft verzelde hem, na aan Torteltak en Ambrosine verzocht te hebben hunne plaatsen te bewaren. Nu mogt dan de jongeling eindelijk zelf het discours leiden; en daar hij alleen door stilzwijgen en toeknikken het hart der oude lieden gewonnen had, gevoelde hij, dat hij een anderen weg moest inslaan, om dezelfde overwinning bij de dochter te behalen. Gaarne zouden wij onze lezers veel van dit gesprek meêdeelen; maar het had geene getuigen, en Torteltak hield het voor ons steeds geheim. Wij weten dan ook niets, behalve dat Pols, die nieuwsgierig om hen heen gedwaald had, bij zijne eerste omwandeling Torteltak heeft hooren zeggen, “dat hij zou wenschen haar nooit gezien te hebben, zoo deze eerste maal ook tevens de laatste moest zijn;” en bij zijne tweede omwandeling Ambrosine: “Gij zult papa altijd aangenaam wezen.” – Misschien zal het vervolg der geschiedenis ons nadere opheldering geven.

      Men was Gorkum voorbijgevaren. Eenige passagiers waren tegen anderen uitgewisseld. Voor Dikhorst, vier commis-voyageurs, drie tweede luitenants, twee bejaarde dames en Caro, had men een Rus, een bejaard majoor met zijn vierjarig klein dochtertje, en een koopman, die voor zijn genoegen en geheel zonder wasdoeken pakjes reisde, terug ontvangen. De oude Korenaar en zijne gade bekwamen gelukkig nieuwe vouwstoeltjes, want de anderen waren door de jonge lieden onattent bewaakt; maar de goede mama Korenaar was hierover niet knorrig. Ieder ging voort met zich op zijne wijze te amuseren, of niet te amuseren. Pols was nu ook tot zitten gekomen, en in gezelschap met Veervlug, De Morder en een Luitenant van de koloniale troepen. Men praatte, lachte, morde en streek de knevels op. Veervlug was heel vrolijk, en dronk zijn tweede glaasje bitter, daar zij Loevestein voorbijvoeren, op Hugo Grotius, of, gelijk hij hem noemde, den Grooten Huig, die een type was van de harmonie der vijf faculteiten. Pols, als een oud student, riep: “Bravo!” De Luitenant van de koloniale troepen boog met een verbaasd gelaat. Pols begon een discours met hem over de garnizoensplaatsen, en vroeg hem, of hij wél gecantonneerd geweest was; de Luitenant vroeg hem excuus, en zeide, dat hij bij de troepen voor de Koloniën diende. Pols vroeg of hij campagnes gemaakt had; de Luitenant vroeg hem andermaal excuus, en zeide, dat hij steeds te Harderwijk was. – Alles ging goed;