Gewin Bernardus

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden


Скачать книгу

vond hij hem vast onbetaalbaar mooi,” grinnikte Veervlug.

      “Wij hebben nog al veel interessants gezien,” zei Torteltak; “maar ik had ook nog dolgraag het instituut St. Leonard bezocht, waar de jonge dames van Aken hare educatie ontvangen. Ik vroeg gisteren avond nog aan den kastelein, of daartoe geene gelegenheid was; maar hij kon mij niet helpen. Hij wou mij wel een kaartje bezorgen voor dat van Joseph, waar 200 oude mannen en vrouwen op kosten van den staat onderhouden worden; maar dat heb ik nu ook maar tot eene volgende gelegenheid uit gesteld.”

      Pols vond zulk een gesticht toch ook nog al interessant, en Veervlug raadde hem daarom aan, het dien avond eens te gaan bezigtigen, als hij met de andere vrienden naar de courzaal zou gaan.

      Terwijl wandelden zij met veel genoegen door de lieve streken, die de fabrieken en bronnen van Borcetti omgeven. Bij een der fonteinen genaderd, bood eene vrouw hun een glas van het heilzaamste warme bronwater aan.

      “Wel ja, vrouwtje, laat ons eens proeven!” zei Pols.

      Hij proefde; maar het effect, dat hij er van gevoelde, schrikte de anderen af om zijn voorbeeld te volgen. “Nu heb ik nog nooit zoo iets akeligs in mijn mond gehad,” riep hij op benaauwden toon uit; “mijn hart draait ervan in mijn lijf om.”

      “Dan is dit water vast heilzaam voor menschen, wien het hart verkeerd geplaatst is,” merkte Veervlug aan.

      Een frissche teug minder heilzaam water bragt Pols weêr op streek. Men zette de wandeling voort, en kwam langzamerhand in zeer naauwe en lommerrijke lanen, waar weinig wandelaars gevonden werden. Op eens vond Pols – die de vrienden gisteren van een bezoek in de courzaal had teruggehouden, omdat het laat geworden was, maar nu wel inzag, dat het dezen avond toch zoo ver komen zou – goed, om op ernstigen toon tot hen te zeggen:

      “Hoeveel genot smaken wij nu in de heerlijke natuur! Hier wordt onze rust door niets gestoord. Maar hoe gansch anders zal het zijn, als wij dezen avond in het woeste gedruisch van de courzaal zullen wezen! Hoe…”

      Een pistoolschot, dat niet ver van de plaats, waar zij zich bevonden, gelost werd, stoorde Pols in zijne redenering. Hij liet dus de bedaarde phrase, die met hoe begon, varen, en riep op een eenigzins driftigen toon: “Wat is dat?”

      “Wij zijn hier zoo digt bij de Belgen,” zei de Morder; “zou het ook een verraderlijke inval zijn?”

      “Een moord misschien, een gruwzame moord,” fluisterde Holstaff.

      “Of een Rotterdamsche coup” zei Veervlug.

      Een tweede pistoolschot werd gehoord.

      “’t Heeft al het air van een duël,” merkte Torteltak aan; “’t is hier voor zulke affaires eene uitmuntende gelegenheid.”

      “Maar zoo midden op den dag?” vroeg Pols.

      “Misschien zijn het menschen, die niet matineus zijn,” antwoordde Eduard. “Maar ga voort; ge woudt iets zeggen van de courzaal.”

      Pols was evenwel door deze gebeurtenis geheel van zijn stuk gebragt. Hij begreep, dat zijne uitmuntende inleiding, om tegen de gevaren van het spel te waarschuwen, verloren was, en ging dus nu maar niet voort. Hij had spoedig reden om zich hierover te verheugen, toen hij twee menschen uit een zijlaantje zag te voorschijn komen, hun te gemoet.

      “Wat, gij hier?” riep Torteltak op eens, zich tot een der nieuw aangekomenen spoedende: “moet ik mijn vriend Sindenton te Borcetti ontmoeten?”

      “En gij dan?” zei de ander, met warmte zijns vriends hand drukkende. “Jongen, ik ben blij, dat je juist van daag hier wandelt. Anders, je weet het, kom ik vóór het diner nooit mijn huis uit.”

      “En hoe dan juist nu?” vroeg Torteltak, deze ongewone wandeling van zijn vriend in gedachte met de gehoorde pistoolschoten vereenigende.

      “Ach ja!” zuchtte deze: “’t zou in mij nooit opkomen; maar ik had eene kleine affaire d’honneur, en mijne partij en seconde hielden beiden vol, dat zoo iets vóór het diner moest afgeloopen zijn.”

      “En gij zijt er beiden wel afgekomen, niet waar?”

      “O ja, redelijk wel. Partij heeft een klein stukje vleesch uit zijn regterarm verloren. Dat behoeft hij nu al weêr niet meê te dragen. Maar kom! laten wij voortgaan! Ginder staat mijn rijtuig. ’t Zal langzamerhand tijd worden voor het dejeuner.”

      “Je bent nog de oude Sindenton,” glimlachte Torteltak. En hij had gelijk. De Oosterling, die op zijn twaalfde jaar in Holland gekomen was, om daar zijne educatie te ontvangen, en verder van zijn vrij groot fortuin te gaan leven waar het hem goeddacht, had een paar jaren te Leiden gestudeerd. Hij behoorde daar tot die studenten, die het bejammeren, dat er aan eene Akademie eigenlijk zoo weinig tijd tot werken kan gevonden worden. Gewoon om zeer op zijn gemak te leven, laat op te staan en bedaard te ontbijten, had hij met verontwaardiging de Seriës Lectonum op zijde gelegd, toen hij daar colleges ten 8 ure ’s morgens geannonceerd zag; en daar hij bij nader onderzoek gemerkt had, dat men niets meer van hem eischte, dan dat hij dagelijks zes uren de lessen der hoogleeraren bijwoonde, had hij het moedig besluit genomen, om zich nooit in eenig opzigt met een professor in te laten. Het was hem dan toch ook physiek onmogelijk om ’s morgens vroeg uit te gaan; want hij was in de handen gevallen van den studenten-oppasser Gwoen, die, in dien tijd veel heeren hebbende, nooit Sindentons kleêren kon schoonmaken vóór elf ure. Wijselijk had hij zich dus naar de omstandigheden geschikt, en hij stond nooit op voordat Gwoen kwartier vóór twaalven vroeg, of Mijnheew nog iets vewdews te belasten had, en hem tevens meêdeelde dat de Juffwouw het theewatew had bovengebwagt. Ten drie ure was hij volkomen gekleed, om op de Mare te gaan eten, en bestelde gewoonlijk met een paar vrienden, terwijl hij after dinner zijne Manilla-cigaar aanstak, eene koets, om hem naar de Pauw te rijden, waar hij een kwartiertje naar het biljartspelen keek, totdat de oude Frans hem kwam zeggen: “De whisttafel is klaar, goede Heer!” en hem tevens een snuifje aanbood, constant op de inscriptie van zijne doos wijzende: “aber nicht zu viel”. Na een paar robbers whist gespeeld te hebben, nam hij sommige vrienden met zich mede, of vereenigde zich ’s avonds op de societeit met eenige flaneurs (schoon zijn schoenmaker onder eede zou kunnen verklaren, dat Sinderton nooit tot dat gild behoord heeft), en kwam gewoonlijk ’s nachts tusschen 2 en 3 ure op zijne kamers op de Breedestraat. Zijne lamp stond dan op zijn bedtafeltje te branden, en de boeken van den dag werden ’s nachts in pace door hem in zijn ruim ledekant gelezen, totdat hij zijne derde cigaar in rook en asch gemetamorphoseerd had. Daar was niets, dan eene nieuwe opera in de Haagsche komedie, of een bijzonder feest te Scheveningen of in den Haarlemmerhout, dat hem van deze geregelde levenswijs in iets deed afwijken; totdat hij ruim drie jaren vóór deze ontmoeting met Torteltak, daar zijne hospita gestorven was, en hij tegen den last van nieuwe kamers te huren opzag, naar Frankfort was vertrokken, omdat hij hoorde, dat men in het logement de Zwaan aldaar zoo goed als te huis was. Sedert had Torteltak niets van hem gehoord; want brievenschrijven was hem veel te werkelijk en omslagtig.

      “Maar zeg me nu toch,” ging Torteltak voort, “hoe kom je nu te Aken? Ik zou je nog altijd in Frankfort gezocht hebben.”

      “Ja, man! dat is een heele geschiedenis. Wij zullen eens een verschen dag moeten nemen, om dat alles op te halen Ik dien nu met mijn antagonist te gaan ontbijten.”

      “Maar nog iets! Hoe kom jij tot duëlleeren? Ben je zoo’n ruziemaker geworden?”

      “Ach neen! ik niet. Maar die mijnheer had goedgevonden mijne vrouw te beleedigen.”

      “Je vrouw, Sinderton? Hemel! ben jij getrouwd? Omnia jam fient.”

      “Ach ja, getrouwd, al bijna drie jaren, en daar is al een stamhouder ook. O, man! ik heb zoo veel onrust gehad! Doch ik heb een lief, kalm wijfje; maar eer ik ze had, een schaakhistorie enz. Ik word moê, als ik er om denk. Kom van avond in de courzaal, dan zal ik je aan Mevrouw Sindenton voorstellen. Morgen moet je den heelen dag bij ons komen.”

      Zij waren bij het rijtuig van Sindenton gekomen, en deze vertrok met zijnen seconde, een blond, ovaal Duitscher; en daar de duëllisten op hetzelfde uur dejeuneerden, als de publieke tafel in het Hôtel de Charlemagne begon, begaven onze vrienden zich naar het etablissement Gorissen.

      Na het diner besloten