– want het valt aan weinigen te beurt, die woedende spelers aan te treffen; geene enorme verliezen – want zelden zijn de wanhopige Engelschen en verkwistende Franschen, die hun geheel fortuin wagen, te vinden. Een enkele louis d’or of sovereign werd gezien, maar verscholen tusschen thalers en drittels; het zachte eentoonige “Messieurs, faites le jeu!” scheen eer in staat te wezen alle passies te dooden, dan ze op te wekken. De spijt, die hij gevoelde, voordat hij binnenkwam, dat hij verhinderd was geworden zijne vrienden eenige raadgevingen tegen de speelwoede te geven, verminderde allengs zeer. Maar toch, toen hij Veervlug, die de eerste aan de groene tafel genaderd was, in drie keeren een geheelen thaler zag verliezen, zag hij in, dat men met klein spel, indien men lang aanhoudt, toch ook veel verliezen kan, vooral indien men maar matig van geld voorzien is, en begreep hij het best te zullen doen, indien hij op al de vrienden een weinig het oog hield. De Morder waagde twee drittels – hij won. “’t Is wel raar,” zeide hij, “dat ik winnen moet.” Hij won vijf keeren achtereen: bij de zesde gelegenheid waagde hij een thaler – hij verloor. “’t Is waarachtig een ijselijkheid,” zei hij tegen Pols: “juist nu ik eens winnen wou, gaat mijn thaler weg. Die heele bankiersboel is allemaal dievenpak. Ik doe niet meer meê.” En morrende en grommende stak hij de drie gewonnen thalers op, en begon al de spelers, die zich lieten bedriegen, in zijne ziel te verachten. Nu keek hij de zaal rond, en ergerde zich doodelijk, dat Torteltak alweêr met een mooi vrouwtje zat te praten, en dat hij ook nooit zulk een avontuurtje had; en Pols kon hem in deze maar volstrekt niet troosten, schoon hij hem herinnerde, dat Torteltak nu toch maar met de vrouw van een vriend sprak, en bij die gelegenheid omtrent Mevrouw Sindenton den gedistingueerden term van “verkochte waar” bezigde. – Holstaff kon niet besluiten zijn geld voor den dag te brengen. Hij vond reizen al duur genoeg, om nu ook nog extra speelgeld te betalen. Dan gaf hij het nog liever aan eene hongerige, arme ziel. Het liefst van allen scheen hij het eigenlijk in zijne beurs te houden; want toen hij ’s avonds de courzaal verliet, ging hij verscheiden armen voorbij, zonder dat het in hem opkwam om milddadig te wezen.
Toen Sindenton een uurtje gespeeld had, stond hij op, en animeerde zijne vrouw en Torteltak om ook iets op te zetten. Zij deden dat met diezelfde onverschilligheid, waarmee Sindenton dagelijks eene kleine som waagde. Men liep nog een weinig in de zaal op en neder, en Torteltak, die den volgenden dag niet aan de uitnoodiging van zijn ouden vriend kon voldoen, daar hij ’s morgens vroeg Aken reeds weêr verliet, ging nu met hem mede, om nog eens van oude tijden te spreken, en iets meer van zijne avonturen na hunne scheiding te vernemen. Een weinig later namen ook de andere vrienden afscheid van de courzaal, en trokken naar hun hotel.
Toen zij zich den volgenden morgen aan het ontbijt vereenigden, zeide Torteltak, dat de geschiedenis van Sindenton, na zijn vertrek uit Leyden, zeer interessant was, en vooral de wijze, waarop hij zijne vrouw gekregen had. Hij zou het hun later in een verloren uurtje wel eens meêdeelen, maar kon dit nu niet doen, omdat de diligence, die hen naar Keulen zou overbrengen, op het punt stond om te vertrekken.
Hoofdstuk VII
Keulen. – Bonn. – Men ontmoet interessante levenden, maar nog interessanter dooden.
In het hôtel Belle-vue, over de schipbrug te Keulen, zaten Polsbroekerwoud en zijne vrienden, op den tweeden en laatsten dag van hun verblijf aldaar, aan de publieke tafel, in de nabijheid van eene familie, die zij spoedig bemerkten tot hunne landgenooten te behooren. Zij bestond uit man, vrouw en mans zuster, allen van een tamelijk gevorderden leeftijd. Mijnheer Dufduin was eigenaar van een zwart pruikje, dat zijne vroeg verdwenen haren remplaceerde. Hij had een weinig-sprekend, zeer gewoon gelaat, zoo men mond en ooren uitzondert, wier vorm geheel beantwoordde aan het model, dat Cats voor deze deelen des aangezigts aan die “wil reysen door het lant,” voorschrijft, als hij zegt:
“Hebt vooreerst een esels oyr,”
en
“Hebt dan nogh een verkensmuyl.”
Voorts was de man echtgenoot, maar geen vader, rijk aan wereldsch goed, maar niet aan wereldkennis, en reisde hij voor het eerst van zijn leven. Hij was een Amsterdammer van ouder tot ouder, rentenierde, en bezocht van tijd tot tijd uit liefhebberij de Beurs. Zijne vrouw was meer zwierig dan smaakvol gekleed, en wekte, bij gebrek aan beaux restes, geen spijt op, dat de schoonheid eene bloem is, die ras verwelkt. Zij was niet stom, maar maakte verwonderlijk weinig gebruik van haar spraakvermogen. Juffrouw Dufduin, de vleeschelijke zuster van den Amsterdammer, scheen wat oud om diep in de veertig en wat jong om even in de vijftig te wezen. Zij had dit boven haren kinderloozen broeder vooruit, dat zij ook nooit gehuwd was geweest. Zij behoorde tot de vetste menschensoort. Het eenmaal dunne huidsatijn, dat misschien vroeger doorschijnend geweest was, scheen haar nu als een goedgevoerde kamerjapon om de spieren te sluiten. Hare oogen hadden vóór dertig jaren welligt gloeijende vonken uitgezonden, maar lagen nu, in de wangen gezonken en door dikke oogleden overdekt, als uitgebrande kolen in een doofpot; de meeste harer overige ledematen schenen op nonactiviteit gesteld te zijn, met uitzondering evenwel van hare tong en haar gehemelte, daar de eerste voortdurend de gewaarwordingen der laatste verkondigde. Hare lippen schenen niet voor den kus, maar voor den soeplepel gevormd; iets, dat daarom vooral goed was, omdat hare laatste en misschien eenige liefde de volmaakte Kok was. Aan hem was haar hart, hare ziel, haar verstand gewijd. Aan hem denkende, sliep zij in; van hem droomende, sliep zij door; naar hem verlangende, ontwaakte zij. Zijne raadgevingen vervulde zij met nauwgezetheid; zijne uitvindingen wekten hare bewondering op; zijne handelingen waren haar eerwaardig. Geene Astarte of Isis zag zeker ooit met grooter welgevallen neêr op de voor haar ontstoken offervuren, dan zij op den keukenhaard, waarboven een Amsterdamsche kalfskop of een goedgeklutste pudding te koken hing. Haar geheele aanzijn droeg de kenteekenen, dat zij “den mensch een volmaakbaar wezen” beschouwde.
“De Heeren schijnen ook Hollanders?” zei Mijnheer Dufduin, zich tot Torteltak wendende, “maar zeker niet van Amsterdam.”
Torteltak beantwoordde het eerste toestemmend, het laatste ontkennend.
“En de Heeren gaan zeker ook een Rijntourtje maken? Zoo is ook ons plan. Ik zei in ’t voorjaar tegen mijne vrouw: “Kind! wij konden ook wel eens gaan reizen, want daar doen het wel minderen dan wij, en om het geld behoeven wij het niet te laten. Mijne vrouw was het met mij eens. Wij vonden het wel jammer om Amsterdam zoo met den zomer vaarwel te zeggen; want wij wonen op de Prinsengracht, en die is in dezen tijd net als een Engelsche tuin, als de boomen groen zijn, en de leeuwrikken, die ik in kooijen voor mijne deur heb, zingen. Maar toch, wij moesten ook eens iets meer zien dan regtuit. En morgen zal het drie weken worden, toen zaten wij nog hoog en droog in Amsterdam, en nu zitten wij al in Keulen. Wanneer zijn de Heeren uit Holland gegaan?”
“Verleden Donderdag,” was het antwoord van een der Heeren: “wij komen nu van Aken.”
“Te duiker!” riep Mijnheer Dufduin, “dat noem ik vlug reizen. Neen, wij leggen het langzaam aan. Wij zien den Rijn op ons gemak, en hebben ook nog een uitstapje naar Munster gemaakt. Dat ’s wel een aardig stadje, dat Munster; maar ’t is Amsterdam niet.”
“En je eet er ook zoo goed niet, als te Amsterdam,” zei de zuster, die tot nu toe met zeer veel attentie soep gebruikt had. “Verbeeld u eens, Mijnheer!” zich tot Pols wendende: “daar hadden wij slaboontjes, doorgebroken, net of het dikke inmaakboonen waren, en met peterselie gestoofd. En dan geef ik u te raden, wat voor groente wij nog meer hadden, in dezen tijd van ’t jaar?”
“Misschien doperwtjes,” zei Pols heel goedig.
“Neen, Mijnheer! je raadt het nooit. Witte kool; zoo zondig als ik hier naast u zit, – witte kool, in de maand Juli!”
Pols was verbaasd, niet zoozeer over de naïve bekentenis, dat Jufvrouw Dufduin zondig naast hem zat, of over de witte kool in Juli, als over de verontwaardiging, waarmede deze woorden geuit werden.
“Maar in Dusseldorp hebben wij waarlijk goed gegeten, altijd voor een Duitschen pot; want dat zal iedereen mij moeten toestemmen, dat de Hollandsche keuken boven alles gaat. Dat hoor ik dan ook, dat alle vreemdelingen zeggen. Maar in Dusseldorp hadden wij eene heerlijke ossentong en een ontzettend lekkeren pudding, misschien wel met wat veel eieren, maar dat kan geen kwaad in een pudding.”
“Wat lastig is,” zei Mijnheer, “dat je