Gewin Bernardus

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden


Скачать книгу

weder in dat, doorgebragt. Maar hij heeft eene beste opvoeding aan zijn aangenomen dochtertje gegeven, en ik weet niet hoeveel talen het meisje spreekt.”

      “Mijnheer!” zeide de knecht, binnenkomende, tot Mijnheer Korenaar; “Mevrouw wacht u boven.”

      “Ja, ik kom,” antwoordde deze, opstaande. “Nog een woordje, Mijnheeren! Zoo als ik zeide, Darmold heeft mij nog eens opgezocht, en hoe de dingen raar kunnen loopen! Hij kwam nu in ’t voorjaar uit London terug, en heeft zes weken bij ons gelogeerd. In dien tusschentijd heeft mijn oudste zoon, die in mijne zaken is, en die, nu ik van huis ben, alles alleen waarneemt, de jonge Emma leeren kennen, en de jongeluidjes zijn malkaâr goed bevallen. Ik had er niets tegen, want zij zal wel een goed stuivertje meêbrengen; en de oude Heer Darmold is van idee, dat men jonge menschen in hunne inclinatiën niet moet tegengaan. Dus die twee zullen, als alles wel loopt, aanstaande Mei een paar worden. Darmold is nu nog met haar naar Italië, en zal binnen zes weken over Zwitserland terugkeeren. Misschien ontmoeten de Heeren hem nog wel; doet hem in dat geval mijn compliment, en in het bijzonder ook aan het lieve Emmaatje. – Goeden nacht, Mijnheeren! Goede reis en gezondheid!”

      De noodige handdrukkingen, buigingen, en afscheidstermen werden gewisseld, en ook onze reizigers verlieten weldra, tot vreugde der Kellners, de groote zaal.

      Hoofdstuk VI

      Aken en Borcetti. – Torteltak ontmoet een oud vriend. – De Louisberg. – Hij ziet dat zijn vriend gelukkig is. – De courzaal. – Hij vindt de vrouw van zijn vriend lief.

      Voor sommige menschen is reizen eene eenigzins omslagtige geographie-les. Ik bedoel hier de zoodanigen, die men altijd met eene Guide des Voyageurs in de eene, en eene landkaart in de andere hand aantreft. Zij slaan hunne oogen nooit uit hun boek op, dan om den omvang der landstreek, de bogten in den weg, de ligging der dorpen en de kruiswegen met de afteekening te vergelijken. Zij schijnen hun eigen gevoel niet genoeg te vertrouwen, om de hen omringende landstreek mooi te vinden, en wachten zich dus wel, hieromtrent iets in het midden te brengen, voordat zij in hun boek zien aangeteekend: “environs pitoresques” of “entzückend schöne Gegend.” Wanneer zij een dorp doorrijden, zijn zij verheugd, zoo zij hunnen reisgenooten kunnen meêdeelen, dat daar die fameuse slag tusschen die en die volken heeft plaats gehad, hoewel zij noch hunne reisgenooten misschien immer vermoed hadden, dat die en die volken het nu en dan niet regt eens geweest waren. Evenmin verzuimen zij in steden, die zij passeren, verrukt te worden op het zien van het standbeeld van den geleerden X, die zoo veel tot de geestbeschaving van zijne tijdgenooten heeft bijgedragen; hoewel zij somtijds, bij wijze van, vergissing, door eene verkeerde markt over te rijden, niet het beeld van genoemden geleerde, maar dat van den Burgemeester N. N. zien, die riolen door de geheele stad heeft doen aanleggen. Komen zij dan verder in eene plaats, waar de Guide aanraadt zich langer op te houden, en men dus nachtkwartier dient te nemen, dan verheugen zij zich, dat het, op denzelfden grond waar zij zich nu bevinden, den Romeinen ettelijke eeuwen geleden in het hoofd kwam, eenen burg te stichten of eene legerplaats op te slaan; en zij pijnigen zich, om ten minste eenige uren den naam, die op unum, untum, agum, of op welk um ook, uitgaat, in het hoofd te houden. Bij dit alles laden zij in hunne somtijds zwakke hersenen gewoonlijk ook het jaartal, waarin het oostelijk of westelijk gedeelte der stad werd in de asch gelegd, en vergeten dat het onnoodig is, in steden, die men, passeert, een meer dan passager belang te stellen. – Maar hielden hierbij de kwellingen nog maar op, die zulke ongelukkigen zich op den hals halen! Zij gaan verder. Naauwelijks hebben zij zich in hun logement een weinig verfrischt, of zij nemen, behalve den stommen gids dien zij bezitten, ook nog een praatachtigen huurling aan. Van dezen vergezeld, doorkruisen zij de stad, slaan hunne oogen op, waar het een der guides invalt iets merkwaardigs aan te wijzen, laten zich de deuren van alle kerken ontsluiten, zien somtijds beroemde, maar meestal van wege hare middelmatigheid geheel onbekende schilderijen, en kunnen zich overtuigen, dat van de minste kerken de bouworde iets merkwaardigs heeft. Zij laten zich gewoonlijk ook nog verleiden, om ademloos den top van een toren te bereiken, en al de pannen of leijen, die zich op de huizen der geheele stad bevinden, gecombineerd te aanschouwen. Zij drentelen daarna (om maar van bibliotheken, paleizen, anatomische theaters, stadhuizen, kerkhoven, arsenalen, fabrieken, trafieken, wees-, oude mannen-, zieken-, dol- en pesthuizen, kazernes en burgerlijke gevangenissen te zwijgen) door een museum van naturalia, waar zij de beesten, in liggende positie opgezet, hun lot benijden, en een dito van schilderijen, waar zij de binnenhuisjes het meest bewonderen, omdat daar stoelen staan. En is dan eindelijk gelukkig alles gezien, dan vallen zij, in hun hôtel teruggekeerd, dood vermoeid op een sofa neder, en mogen dan nog eens narekenen, hoeveel francs, drittels of shillings de koster, dienders, torenwachters, custodes en loonbedienden successivelijk uit hunne beurzen hebben gejaagd. Zulke reizigers, die te huis veelal hun leven aan rust en werkeloosheid wijden, leeren in den vreemde duidelijk begrijpen, wat het zegt, in het zweet des aanschijns zijn brood te eten. Men kan ze vergelijken met de Flagellantes van de 13de eeuw, die zich ook vrijwillig en in ’t openbaar teisterden en kastijdden. Beider doel is om daarna effect te maken; beiden zijn zij veelal onmagtig om op een waardiger wijze dit doel te bereiken.

      Gelukkig behoorden Polsbroekerwoud en zijne vrienden niet tot die soort van reizigers. Zij besparen ons dus de moeite om hunne berigten met die van geaccrediteerde Guides te vergelijken. Niet één hunner liet er zich aan gelegen liggen, toen zij Aken binnenreden, dat Ptolomæus reeds van die stad, onder den naam van Veterra, melding maakt, dat de Romeinen ze Aquisgranum noemden, dat de Duitschers vroeger Aach en nu Aachen zeggen, en de Hollanders Aken. Zij lieten er zich minder meê in, dat Hendrik I de stad, door de Noormannen in 822 verwoest, weêr opbouwde, en dat in 1224 het grootste gedeelte weêr afbrandde, dan dat er actueel in de oude en nieuwe stad vele badgasten waren; en het was sommigen hunner onverschilliger, dat Karel de Groote daar waarschijnlijk in 742 geboren werd, dan dat Wilhelm Gorissen in 1837 een uitmuntend Gastgeber in het Hôtel de Charlemagne was. Men zou zich evenwel vergissen, indien men daarom meende, dat zij ongevoelig waren voor de interessante herinneringen; die zich aan Aken hechten. De groote kerk werd reeds den eersten dag door hen bezocht, en alles, wat daar den trots uitmaakt van de inwoners der keizerlijke stad, werd met aandacht in oogenschouw genomen. Pols deed meer. Hij nam zelf plaats in den marmeren stoel, waarin 36 vorsten gekroond waren; en toen de vrienden den volgenden morgen naar Borcetti wandelden, merkte Veervlug aan, dat aan dien zetel, sedert de kroning van Ferdinand I, zeker nooit grooter eer was te beurt gevallen.

      “Maar wat vertelde de koster toch met zoo veel opgewondenheid van Napoleon?” vroeg Pols “Die man sprak zoo schielijk, en zulk raar Hoogduitsch, dat ik hem niet best verstaan kon.”

      “Gij hadt misschien liever gehad, dat hij wat meer Neêrduitsch had gesproken,” grinnikte Veervlug. “Wel, de man vertelde, dat ook Josephine eens in dien stoel had gezeten, en dat Napoleon er toen naast stond.”

      “Zoo? was dat al?” zei Pols; “dat vind ik zoo interessant niet.”

      “Ik ook niet,” viel Torteltak in. “Als ik niets anders van Napoleon wist, dan wat ik door deze en dergelijke anekdoten gehoord heb, zou ik hem even weinig voor een groot man houden, als ik dichters zou bewonderen, die ik alleen uit nalezingen of nagelaten werken kende.”

      “Maar wat mooi is,” riep Veervlug, “het grafschrift op Karel, midden in de kerk, niets dan de woorden Carolo Magno. Dat is subliem.”

      “Ik vind het hoofd en den arm van den Keizer veel interessanter,” zei Holstaff; “zoo als die daar onder de reliquiën bewaard worden, vind ik er iets poëtisch in.”

      “Ja wel poëtisch,” zei Veervlug, “om daar aan stukken en brokken vertoond te worden.”

      “Weet ge wat beroerd is,” zei de Morder, “dat die hatelijke Franschen de mooije graftombe van Otto III vernield hebben; die had ik nu juist zoo gaarne gezien. Nu schepen ze een mensch maar af met een platten steen, waarop je van de atavorum piëtas en de funesta diës kunt lezen. Dan zie ik liever in het geheel niets.”

      “Nog meer jammer vind ik het van de sarcophaag van Parisch marmer,” zei Torteltak; “ik kan niet zeggen dat het Proserpina en de andere dames flatteert, dat men ze de neuzen heeft afgeslagen.”

      “Maar wat zegt ge toch van den massief zilveren preêkstoel?” vroeg Pols. “Jongens, dat is nog iets anders dan de preêkstoel van Roelevaartjesveen.