neemt de kans dus waar on heen te gaan.
Ik groet u, waarde Heeren.
Wel Signors, wanneer lachen wij weer eens?
Gij wordt ons bijster vreemd; moet dat zoo zijn?
Gij moogt beschikken over onzen tijd.
Salarino en Solanio af.
Mijnheer Bassanio, nu ge Antonio vondt,
Verlaten wij u, maar onthoud toch goed
Waar wij bij 't maal elkaâr weer zullen zien.
'k Zal stellig bij u zijn.
Gij ziet er niet goed uit, Antonio,
Gij zijt te veel bezorgd om 's werelds goed:
Wie 't met veel zorgen koopt, verliest het weer,
'k Verbaas me, zooals gij veranderd zijt.
'k Beschouw de wereld slechts zooals zij is;
Als een tooneel, waar elk zijn rol op speelt,
De mijne is droef.
Geef mij dan die van nar.
Laat de oude rimpels komen met gelach
En scherts, en gloei' mijn lever eer van wijn,
Dan dat mijn hart door kommerlijk gekreun
Bekoele. Waarom zou een man, wiens bloed
Warm in hem is, daar zitten als zijn grootvaêr
Gehouwen in albast?3 en als hij waakt
Gaan slapen? of de geelzucht op zijn lijf
Door kniezen halen? Hoor nu eens, Antonio, —
Ik ben uw vriend, en vriendschap leidt mijn taal; —
Daar is een soort van menschen, wier gelaat
Gelijk een stille vijver is bedekt,
En die halsstarrig zwijgen, met het doel
Om zich een dunk te geven van te zijn
Vol wijsheid, ernst en diepe peinzerij;
Alsof zij zeggen: "'k Ben Mijnheer Orakel,
Geen hond mag blaffen, als ik spreken ga."
O, mijn Antonio, ik ken ze wel,
Die slechts voor wijs gehouden worden, wijl
Zij nooit iets zeggen, en wier taal gewis
De ooren bijna verdoemen zou, die 't hoorend,
Tot hunne broeders zeggen zouden: "Dwaas!"4
'k Vertel u op een and'ren tijd nog meer:
Maar visch niet met dit aas, melancholie,
Naar dezen mallen spiering, dezen dunk,5—
Kom nu Lorenzo. – Vaar intusschen wel;
Na 't eten krijgt ge 't slot van mijn vermaan.
Nu, wij verlaten u tot etenstijd.
'k Moet een van die stom-wijze menschen zijn,
Want Gratiano laat mij nooit aan 't woord.
Nu, ga nog slechts twee jaren met mij om,
Dan kent ge uw eigen stemgeluid niet meer.
Vaarwel: 'k word ook een prater als 'k u hoor.
Mijn dank: op zwijgen wordt dan ook alleen gehoopt
Bij ossetong en 't meisje dat zich niet verkoopt.
Gratiano en Lorenzo af.
Heeft dat nu iets te beteekenen?
Gratiano spreekt een ontzaglijke hoop niets, meer dan iemand in heel Venetië. Zijn verstandige woorden zijn als twee korrels tarwe verborgen in twee schepels kaf; ge moet den ganschen dag zoeken eer ge ze vindt; en als ge ze hebt, zijn ze 't zoeken niet waard geweest.
Kom; zeg me nu, wie is die jonkvrouw toch,
Naar wie ge stil een bedevaart woudt doen,
Van wie ge mij vandaag vertellen zoudt?
't Is u niet onbekend, Antonio,
Hoezeer ik mijn vermogen heb verkleind,
Door 't ietwat houden van een hoog'ren staat
Dan 'k door mijn beetje geld kon blijven doen.
Nu klaag ik niet dat ik mij maat'gen moet
In zulk een weelde; maar mijn grootste zorg
Is hoe ik eervol afkom van de schuld
Waarin mijn al te ruime levenswijs
Mij heeft verstrikt. Ik heb het meest aan u,
Antonio, in geld en vriendschap schuld;
Uw vriendschap is me er ook een waarborg voor,
Dat 'k al mijn plannen u ontboez'men kan
Hoe van mijn groote schulden mij te ontdoen.
Bassanio, ik bid u, zeg het mij;
En valt het licht der eer er op, zooals
Op U nog, wees verzekerd dat mijn beurs
En mijn persoon en al wat ik vermag
Voor uwe goede zaak beschikbaar zijn.
Wanneer 'k als knaap een pijl verloren had,
Schoot ik een and'ren van dezelfde kracht
Denzelfden kant, en nam hem scherper waar,
En door de twee te wagen, vond ik vaak
Hen beî, niet één slechts. 'k Noem die jongensproef,
Omdat wat volgt oprecht en zuiver is.
'k Ben u veel schuldig; wat ik schuldig ben
Is weg zooals 't een heethoofd gaat; maar als
Ge een tweeden pijl wilt schieten naar den kant
Waarheen ge d'eersten schoot, ik twijfel niet,
Of 'k vind – daar 'k op het doel zal letten – beî;
Maar anders breng 'k uw laatsten inzet weer,
En blijf voor d'eerste' uw dankb're schuldenaar.
Gij kent mij goed, en gij verkwist slechts tijd,
Als ge om mijn vriedschap met veel omhaal draait;
Ge doet mij nu gewis meer onrecht aan
Doordat ge twijfelt aan mijn beste hulp,
Dan als gij al mijn goed hadt opgemaakt.
Zeg mij daarom gerust wat ik moet doen,
Wat, voor zoover gij weet, 'k zou kunnen doen,
En 'k ben er toe bereid; spreek dus vrijuit.
Op Belmont woont een jonkvrouw, ze is alleen,
En zij is schoon, en, wat nog schooner klinkt,
Van wonderbare deugden.