vader is aangewezen. Ik ben blij dat dit partijtje aanzoekers zoo redelijk is; want er is er niet één onder hen of ik snak naar niets zóózeer als naar zijn afwezigheid, en ik bid God dat hij hun een goede reis geeft.
Herinnert ge u niet, Mevrouw, uit uw vaders tijd een Venetiaan, een geletterde en officier, die hier kwam in gezelschap van den Markies van Montferrat?
Ja, ja; het was Bassanio; ten minste ik geloof dat hij zoo heette.
Zeker, Mevrouw, en van alle mannen die mijn dwaze oogen ooit aanschouwden, verdiende hij het meest een mooie jonkvrouw.
Ik herinner mij hem best, en ook dat hij uw lof verdiende. —
Een Bediende komt op.
Wat nu? Is er wat nieuws?
De vier11 vreemdelingen vragen naar u, Mevrouw, om afscheid van u te nemen; en er is een koerier gekomen van een vijfden, den Prins van Marokko, die bericht dat zijn meester, de Prins, van avond hier zal zijn.
Als ik den vijfden even hartelijk welkom kon heeten als ik de andere vier vaarwel kan zeggen, dan zou ik mij verheugen over zijn aankomst: als hij het innerlijk heeft van een heilige en het uiterlijk van een duivel, dan had ik hem liever tot bid- dan tot bedgenoot. – Kom, Nerissa. – Vrindschap, ga voor. – Terwijl we de poort achter den eenen minnaar sluiten, klopt de andere op de deur. (Allen af).
Tooneel III
Bassanio en Shylock komen op.
Drie duizend dukaten,12– juist.
Ja, Mijnheer, voor drie maanden.
Voor drie maanden, – juist.
Waarvoor, zooals ik zei, Antonio borg zal blijven.
Antonio borg zal blijven, – juist.
Kunt ge mij helpen? Wilt ge mij 't genoegen doen? Mag ik uw antwoord weten?
Drie duizend dukaten voor drie maanden, en Antonio borg.
Uw antwoord hierop.
Antonio is goed.
Hebt ge hem ooit van het tegendeel hooren beschuldigen?
Heiwat! neen, neen, neen, neen; – mijn bedoeling met te zeggen dat hij goed is, is dat ge 't zóó moet opvatten, dat hij er goed voor is; maar toch is zijn fortuin vrij denkbeeldig. Hij heeft een galjoen bestemd voor Tripoli, en nog een voor Indië, verder heb ik op den Rialto13 gehoord, dat hij een derde in Mexico heeft, een vierde op weg naar Engeland, terwijl hij nog andere handelsgoederen hier en daar verspreid heeft. Maar schepen zijn niets dan planken en zeelui niets dan menschen: er zijn landratten en waterratten, roovers zoowel te water als te land, ik bedoel zeeroovers; en dan is er het gevaar van water, wind en rotsen. Maar toch is de man er goed voor; – drie duizend dukaten; – ik geloof dat ik zijn borgtocht wel kan aannemen.
Wees er zeker van dat ge 't kunt.
Ik wil er zeker van zijn dat ik het kan; en opdat ik er zeker van kan zijn, zal ik er eens over denken. Zou ik Antonio kunnen spreken?
Ja, als ge met ons gelieft te eten?
Wel zeker, om varkensvleesch te ruiken! om te eten van de woning waarin uw profeet, de Nazarener, den duivel bande!14 Ik wil met u koopen, met u verkoopen, met u spreken, met u wandelen, en zoo voorts; maar ik wil niet met u eten, niet met u drinken, en evenmin met u bidden. – Wat voor nieuws is er op den Rialto? – Wie is dat die daar aankomt?
Antonio komt op.
Dat is signor Antonio.
Hoe lijkt hij op een slaafschen tollenaar!
Ik haat hem, omdat hij een Christen is;
Maar meer, omdat in lagen eenvoud hij
Geld gratis uitleent, en den rentestand
Hier bij ons in Venetië dalen doet.
Als ik hem eens het beentje lichten kan,
Dan mest ik zoo mijn oude veete vet.
Hij haat ons heilig volk; en hij geeft af,
Juist daar waar 't meest de hand'laars samenzijn,
Op mij, mijn zaak en wel-verdiende winst,
Haar woeker noemend. Zij mijn stam vervloekt,
Als 'k hem vergeef!
Zeg, Shylock, luistert gij?
Ik schat wat ik op 't oogenblik bezit,
En naar 't geheugen vrij nauwkeurig gis,
Breng ik zoo dadelijk de volle som
Van drie duizend dukaten niet bijeen
Wat zou 't? Tubal, een rijke van mijn stam,
Zal mij wel helpen. Stil! Voor hoeveel maand
Verlangt gij 't? – (tot Antonio) Vrede zij met u, Mijnheer;
Wij spraken nog daareven over u.
Shylock, schoon 'k nooit te leen geef of ontvang,
Om meer terug te krijgen of te geven,
Toch breek ik die gewoonte voor den nood,
Die dringt, van eenen vriend. – (tot Bassanio) Weet hij nu al
Hoeveel gij wenscht?
Ja, drie duizend dukaten.
En voor drie maand.
'k Vergat het nog; – drie maand; dat zeidet gij.
Goed, uw kontrakt; – laat zien. – Maar luister eens;
Me dunkt, gij zeidet dat ge op int'rest nooit
Aan of van iemand leendet.
'k Doe het nooit.
Toen Jakob Labans schapen grazen liet, —
Hij was na onzen heil'gen Abraham
(Zoo kreeg zijn moeder 't slim voor hem gedaan)
De derde der bezitters; ja de derde, —15
Wat moet dat nu? Nam hij ook interest?
Hij nam die niet in letterlijken zin,
Neen niet rechtstreeks: let op wat Jakob deed.
Toen Laban met hem afgesproken had,
Dat al de lammeren gestreept en bont
Als loon aan Jakob zouden komen, zocht
Het bronstige ooienvolkje in laten herfst
De rammen op; en toen