Vondel
De complete werken van Joost van Vondel / Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie / te Kuilenburg
De Vertaalder aan Keizeren, Koningen, en allen geweldigen 1 op aarden.
Klinkert. 2
Gij, die van peerlen, goud, en diamanten schimmert3,
Goôn! in wiens voorhoofd God zijn beeld heeft ingedrukt,
Die 't purper kraken doet, en kreukt uw haar, gejukt
Met glanzig kroonengoud, te weeldig opgetimmerd4:
Wordt niet jeloers, wanneer gij Salomon ziet brallen,
Die op zijns vaders troon der rijken scepters zweit5,
En, met de bliksems van zijn heil'ge Majesteit,
Ontschept6 en doodverwt die voor hem op 't aanzicht vallen.
Hoe sterk zijn glorie straalt, nog is 't maar enkel rook;
Zijn pracht en praal verwelkt, zoo smilt uw blijdschap ook;
Zijt dan op sterflijk leen hovaardig noch vermetel:
Geen rijk bestendig is als7 't Hemelsch Koninkrijk
Daar Jezus heerscht, die u, Monarchen! algelijk
Geweldig dagen zal ter vierschaar voor zijn zetel.
DE VERTAALDER WENSCHT ZIJNEN VRUND, DEN HEER DIERICK KORVER ALLES GOEDS
Het gene de voortreffelijke Michel de Montaigne in 't algemeen van een uitnemende8 poëtisch werk getuigt, daar hij schrijft: La bonne, la supreme, la divine est au dessus des regles de la raison. Quiconque en discerne la beauté d'une veüe ferme & rassise, il ne la void pas: non plus que la splendeur d'une esclair. Elle ne prattique point nostre jugement: elle le ravit & ravage;—dat zelve mogen wij in 't bijzonder van dit juweel spreken: waar in de Heere van Bartas schijnt hem zelven te overtreffen, en uit de heerlijkheid des grooten Salomons zijnen glans te scheppen. Want gelijk hier de stoffe uitnemende is, alzoo is ook de kunst ongemeen, en de gedichtlievende lezer wordt van een aardsche tot een Hemelsche glorie opgetogen: zoo dat hij, Salomon vergetende, opstijgt voor de voeten van Christus, aller Koningen Koning, wien alle macht in Hemel en op Aarde gegeven is, en in dewelke de volheid der Godheid lichamelijk woont, en alle schatten van wijsheid en kennisse verborgen zijn. Heeft ons oordeel dan in zulken Goddelijken licht geschemeroogd: hebben onze tedere oogen kwalijk zoo heilige bliksemen konnen verdragen: en is hier Salustius niet als Salustius uitgedrukt: dat willen wij geerne toestaan. Evenwel, mijn Zangeresse leergierig heeft, om haar feilen aangewezen te zien, haar zelve willen onderwerpen uwe A. oordeel, hetwelk zij heeft ervaren te wezen gezond, rijp en bezadigd; zoo dat ze wenscht, indien de Rijmers malkanderen eenmaal uitdagen, om zonder bloedstortinge om den palm of lauwerhoed9 te kampen: dat uwe A. de voorplaats onder de scheidsmannen moogt bekleeden, ten einde het vonnis te billijker gestreken werde. Ontvangt dan, jonstige Korver! mijn geleende veerzen, en doet ons die eere, dat gij onze feilgrepen op de kant aanteekent, opdat wij ze aanmerkende10 namaals beteren.
t' Amstelredam, dezen 28. van Loumaand 1620.
VOORREDEN
Ik hebbe, Lezer, meermaals voorgehad, mijn plompe handen aan dit zuivere te slaan; maar vreeze heeft mij altijd doen aarzelen, omdat ik ontzag, met ongewijde vingeren deze arke aan te tasten: en liet mij vastelijk voorstaan, dat geen gemeen priester of Leviet, maar wel een hooger als ik geoorloofd was, zijn voetzool in dit heilige der heiligen te zetten. Mijn gevoelen hier in wierd versterkt, vermids het loflijk getuigenisse, dat de aldertreffelijkste verstanden van dit puikjen gaven: gelijk dan, neffens andere, zijnen uitlegger Simon Goulart hier van luidskeels trompettet in deze woorden: s'ensuit la Magnificence ou seconde partie du quatriesme jour de la seconde Sepmaine, ou Salomon est proposé esleu pour successeur a son pere. Sa sapience, son mariage, son Temple basti a l'Eternel, y sont si magnifiquement descrits, qu'en cest eschantillon le Sieur du Bartas semble avoir voulu surmonter soy-mesme, & par ses riches inventions debatre avecq la dignité d'un si sublime sujet. Dat is: volgt de Heerlijkheid of het tweede deel van de vierde dag der tweeder weke, alwaar Salomon wordt voorgesteld als zijns vaders gekoren nazaat; zijn wijsheid, zijn houwelijk, zijnen tempel Gode gebouwd, wordt er zoo heerlijk beschreven, dat in dit munster-staal11 de Heere van Bartas schijnt hem zelven te willen overtreffen, en met zijn rijke versieringen te worstelen met de weerdigheid van zoo hoogwichtige stoffe.—Het was dan niet zonder oorzaak, dat ik mij hier aan vreesde te bezondigen. Maar gelijk mij vreeze somtijds dede deinzen, alzoo noopte mij wederom een heimelijke hertstocht, om eenmaal12 te zien, hoe ik deze Fransche Venus met een Neêrlandsch gewaad en hulsel zouden mogen tooyen en opsmukken, en met Apelles ten toon zetten, om van nutte berispers mijn werk te laten keuren. Ik wikte. Ik waagde 't. Lezer, verwondert u niet dan wij onder alle zijn puikrijmen dit paragon13, dezen overkijker, hebben uitgekeurd: zoo doen ook die gene, die diamanten onder diamanten uitpikken. Latet14 u ook niet vreemd toeschijnen, dat wij wat tijds met vertalen spillen: een berooid huisraad moet veeltijds van anderen wat ter leen bezitten. En zoo gij ons voorwerpt15 die boerterij van d' ekster, die onder de paauwen met geleende veêren dacht te pronken, wij voelen, dat wij deerlijk16 getakt17 en op ons zeer geraakt zijn, want wij brageeren met het gene eens anders is. Maar eer gij u aan onze rijmen ergert, zoo bidde ik, dat gij eerst deze dingen op de rijge18 overweegt: 1. dat wij u een vertalinge en geen eigen vindinge ter hand stellen. 2. dat wij zoetelijker hadden mogen vloeyen, zoo wij ons niet naauwer aan de text wilden binden. 3. dat mijn moeder mij geen beter Nederduitsch geleerd heeft. Mag ons dit niet afwasschen, en blijfdy evenwel daar op staan, dat wij met Faëthon ons onderwonden hebben, den zonwagen te mennen: ik hebbe niet te zeggen, dan mij daar mede te troosten, dat men ten minste nog van mij getuige:
Hic situs est Phaëthon currus auriga paterni,
Quem si non tenuit, magnis tamen excidit ausis.
Alhier ligt Faëthon verslagen,
De voerman van zijns vaders wagen:
Die, of hem is19 den toom ontgaan,
Nochtans heeft vrij wat stouts bestaan.
Lezer, ik hebbe gezeîd. Leest nu het kort inhoud van onze overzettinge, daar na de vertalinge van het uitstekendste gedicht dezes goddelijken poëets, en oordeelt heuschelijk van onze misslagen.
HET INHOUD
De poëet beschrijft heerlijk in dit boek de Heerlijkheid van Salomon, de Zone Davids, het afzetsel, gedurende zijn wijze regeeringe, van den waren Salomon, de vrede-Vorst, Jezus Christus, de Zone Godes, en Bruidegom der Kerken20. Zijn voorreden vervat een noodzakelijke vertooninge van het onderscheid tusschen hem en de andere poëten dezes tijds, voornamelijk in de langheid21 van zijn voorgenomen werk, alwaar hij zich zediglijk ontschuldigt: daar na, volgens zijn voornemen, komt ter zaken22: en als het eerste lid van zijn verhaal stelt David voor,