leerstukken zijnen zone onderwijst, om hem bekwaam te maken tot de regeeringe des koninkrijks: beschrijvende de voornaamste deugden, waarmede een goed vorst zich geduriglijk behoort te vergezelschappen, daar na de kwade, waar van het hem betaamt zich te wachten: het welk besloten wordt met de overlijdinge dezes grooten konings.
Het tweede lid begrijpt23, hoe God aan Salomon verschijnt, wien glorie, rijkdom, gezondheid en wijsheid aangeboden worden. Hij, van den heiligen Geest gedreven, stelt, en met goede reden, de wijsheid boven alle de andere, waarmeê hem God begaaft, om zijn gaven in hem te kroonen. Daar na stelt de poëet voor oogen deze wijsheid van Salomon, bestaande in de kennisse van alle goddelijke, natuurlijke, en aardsche zaken, voornamelijk in de bestieringe zijner onderzaten, en in de bedieninge des gerechts; waartoe hij bijbrengt een aanmerkelijk voorbeeld, genomen uit de heilige geschichten24, uit de tien hoofdstukken van het eerste boek der Koningen, waar uit dit heele poëetsche werk getogen is.
In het derde lid, hebbende aangewezen de gelukzaligheid van Salomon, zoo verhandelt hij zijn houwelijk met de vorstinne van Egypten: het welk, vereischende de alderschoonste streken van een warachtig poëtelijk pinceel, veroorzaakt ook, dat onze uitnemende dichter in 70 veerzen vervolgt een schoone lusthof, waaruit de minneboefjens vertrekken, die Salomon en Faronida tot onderlinge minne bewegen, waar op het houwelijk wordt in het werk gesteld. Te dezer oorzaak hebben het vertrek van Egypten, de aankomste van deze vorstinne te Jeruzalem, de ontmoetinge van den koning met haar, en haar bruiloftsmaal hare bekwame beschrijvinge. Ende overmids dat dit houwelijk van Salomon iet wat grooters beteekent, als de grootheid zelf, te weten: de verborgen eenigheid25 van Jezus Christus met zijn kerke, de poëet, willende de Lezer omhooge voeren tot deze goddelijke betrachtinge, neemt de zake wat leeger26: en onder het deksel van Salomons bruiloftsfeest te vereeren, vertoont ons een wonderbaarlijke dans, te weten der Hemelen: alwaar vaste en dwalende sterren een zoo juist afgepaste beweginge hebben, dat alle andere beweginge ten aanzien van deze maar lomperij27 is. Onder andere past hij tot deze goddelijke dans zon en maan, en bij de zon stelt hij voor oogen Salomon en Christus, bij de maan, de vorstinne van Egypte en de kerke. Dit alles ziet men hier afgemaald in veerzen, die een oneindelijke schoone betrachtinge behelzen, en een ernstiger overweginge vereischen als dit kort begrip: inzonderheid, zoo men waarneemt het gene hij daar aan hecht van het heilig gesprake des bruidegoms met zijne bruid. Wij hebben kortelijk deze dingen op de kant aangeteekend28, om alle heilige gemoederen te bekoren, de meeninge des poëets veel grondiger na te vorschen.
Het leste lid begrijpt geen mindere verwonderinge29 in de beschrijvinge van de bouwinge dezes heerlijken Salomons tempel, gesticht naar de groote wereld, en ingetogen in de drie boeken dezes wijzen vorst, wiens gebed gedaan in de inwijdinge des tempels hier bij gevoegd wordt: En volgende de aankomste van de koninginne van Saba te Jeruzalem: alwaar zij navorscht de wijsheid des konings, die haar onderwijst in de kennisse des eenigen waren Gods, waar uit vloeit de met rechte verwonderinge des koningins.
Eindelijk, het zij men waar neemt Salomons onderwijzinge, het zij de verschijninge Godes om hem te zegenen, of zijn wijsheid, of zijn glorie, of zijn houwelijk, het afzelsel30 van al onze gelukzaligheid, of zijnen tempelbouw, of zijn gansche gelegenheid huiselijk, burgerlijk, en geestelijk, gedurende zijn godsdienstigheid, het zij de bouwinge en schoonheid des gedichts dat alles voor oogen stelt: men moet bekennen, dat met recht dit boek den titel draagt van.
De Heerlijkheid van Salomon
Wat zijdy zalig! die gij31, abel van verstand,
Uw rijmen-mate stelt naar dat uw ijver brandt;
Die moêgeblokt, met uws ervaren breins verschoonen,
Uw hers'nen niet verduft: die steeds met and're toonen
Gaat uiten, met een zang, nu deftig, nu weêr zoet,
Wat u voorvallen mag en eerst loopt te gemoet:
Die met opschriften nu, nu wederom met lieden32,
Doet smoken 't vuur, dat uw gemoeden33 brengt aan't zieden.
Maar, mijnen roem, mijn eed den Hemel eens gedaan,
In dit streng werkhuis houdt mijn voeten stadig aan
Gekluisterd als een slaaf; mijn geest blijft hier onledig:
Geen ander jeuksel knaagt mij dag en nacht onvredig:
Ik, veel te bezig, slacht den meulesteen34 altoos,
Dien eenen waterval omwentelt eindeloos.
Dus is 't, dat ik zoo vaak in spijt van Febus zinge,
Naai veerzen lang van sleep uit ernst35 te zonderlinge,
Die d' Hemel in mij blaast, en tiktak even kloek
Van wol en zacht katoen dit heerlijk gouden doek.
Gij put 't vermogen van uw vleug'len t' eenemalen36
Niet uit, maar wispelsteert37 gelijk de nachtegalen
Gedurende uwe lent, van d' een in d' ander haag,
Van stoffe in stof, van lied tot lied, al even staâg:
Maar ik de Zwaluw' na te volgen niet en vruchte38,
Vind nergens nesteltak39, passeere met der vluchte
Een veler eeuwen zee, die boom noch oever roert,
Nu van het Zuiden, nu van 't Noorden weggevoerd.
Uw loopbaan eindigt kort40, is vol, is wonder lieflijk,
Elk veldweegs gij verpoost41, uw adem schept gerieflijk,
Vindt eenig groen gestoelt', verfrischt u voor een tijd
In lustprieelen braaf42 met rozen getapijt:
Maar eind'loos is mijn loop: nu schure ik d' ijsgewelven;
Nu sneuv'lende43 van 't steil, verduizeld, vind mij zelven;
Nu klaver ik om hoog; nu kruise ik 't bosch met ijl;
Ik struikel, ik verlies mij zelf, ik val somwijl:
En als kwaad mortel lijmt den melksteen, de porfieren,
Den jaspis, serpentijn, en marbel, om te cieren,
Om mijn vertelling gaâr44 te hechten, dan en nu
Een kreupel veers insluipt slim, half geveild en ruw.
Daarom nochtans ik niet het aangevangen stake,
Is 't werk groot, grooter is de lust daar ik in blake.
Nog is niet uitgeput mijn hert van 't heilig vuur;
Niet45 schoons men zonder zweet bekomt en arbeid zuur;
De dalen leeren 't oog de bergen onderscheiden,
En 't kunstrijk beeldsel, dat de Kunstenaar laat weiden
In een mozaïsch werk46, tot meerder cieraad, hij
In verwen onderscheidt, hoeveelheid, en waardij.
God geeft, dat in mijn rijm de merkelijkste smette
Zij