Israël op hoopt, daarna112 ik zucht te voren,
Groot Koning, die het rijk des Duivels zal verstoren."
Zoo sterft hij, en de zoon zijn voetspoor gade slaat,
En 's Hemels God met hert en mond aanbidden gaat:
Door Godvruchts deure treedt in 't rijke met verlangen,
En speelt tot 's Heeren lof veel lieden113, veel gezangen,
En smookt te Gibeon, en in den geest aanschouwt,
Terwijl zijn vleesch nog slaapt, dien God dien hij vertrouwt,
Groot God, die rijk gekroond met flonkerende vieren,
Hem vier joffrouwen toont, en geeft hem keur van vieren114.
De Glorie zwikt115 een schicht, dieze in haar rechter vaat116,
En treedt er niet als maagd, maar als een braaf117 soldaat,
In 't glinst'rende gesternt' verbergt z' haar hoofd en kruine,
En in een sluyer draagt ze een heldere bazuine,
Wiens wind is enkel lof, trompet, wiens hel geruisch
Vult van de schoone zon het een en 't ander huis:
'tHoveerdig weefsel van haar sleepkeurs, die zoo gloriet
Met 's vijands onderlage118, is bloedig gehistoriet119,
Met benden, met trofeên, en ringen: met de voet
Zij duizend koningen vertreênde zuchten doet.
De Rijkdom mag120 men prat niet wijd van hier zien brommen,
Met Pluto's, Rhea's, en vrouw Thetis haar rijkdommen:
Eens lakens held're glans bedekt haar lichaam houdt,
Robijnscherp121, en gestijfd van ingeslagen goud:
Haar rechte en slinker stort een bus, waar uit gestegen
Komt neêrwaarts een Pactool'122, een blonden Englen123regen,
Een glinsterende Taag: haar knechts 't geluk men heet,
Het waken, spaarzaamheid, en d' arbeid nat bezweet.
Gezondheid toont haar ginds, geen rimp'len 't voorhoofd breken,
Haar oog geen peerlen dauwt, haar kaken niet verbleeken;
Blij, levend', poezelig, vertoont ze een kinds-gelaat,
Zij huppelt, danst, en springt, en vliegt, waar dat ze gaat:
Des levens held're toorts blaakt in haar vuist ten toone,
En d' heil'ge vederbos des Fenix overschoone
't Begin haars keurs verstrekt; en ziet, aan de ander zij
Komt ons de Wijsheid met haar statig aanzicht bij;
Die, opdat z' hoog verzel de voetelooze vooglen
Van 't eeuwig Paradijs, zijn aangehecht twee vlooglen:
Stil is ze van gebaar, haar gang verzwaart ze zeer,
Men ziet ze oon124 regelmaat en passer nimmermeer:
De spiegel van nature, en haar zelf tot haar vordel125,
Hangt aan de ketenkens van haren rijken gordel.
De vorst, zijn oogen op haar schoonheid slaande knap126,
Waant ingelijfd te zijn in 's Hemels borgerschap:
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.