mug, die haar aan 't sneeuwit aanschijn zette
Van een ontloken maagd, en luttel feilen thans
Meer luisters brengen toe mijns hoogen ijvers glans.
Al zwakker David wierd, en 't lemmet van zijn leven
(Wien 't olie-achtig sap des wortels ging begeven)
Allengs brandde in de pijp, als hij, op zijn verscheên47,
Nog wakker met verstand gaat uiten deze reên,
Leeraren48 Salomon, en, door 't Geheim49 gedreven,
In 't koninklijk gestoelt hem zetten hoogverheven:
"Mijn zoon! dien50 zonder twist, meêvrijer51, of geweld
Geluk, nature, en wet de kroon heeft opgesteld.
In 't heerschen wijsheid voegt en goedheid te doen blijken,
Wenscht hij te mennen lang den teugel van zijn rijken;
Maar die door hulpe van 't geluk het koningschap
Bereikt, en daar toe komt langs ongewone trap,
Moet meer als mensche zijn, en, in de deugd ervaren,
D' ontziene tulband zich verzek'ren op zijn haren.
Maar Salomon! gij kent het bed daar af gij daalt,
Gij ziet, hoe Israël Adoniam onthaalt,
Hoe, om uw eer jeloers, de zeden52 moeten wijken,
En om uw grootheid wij natuur verongelijken:
Streeft naar volmaaktheid dan, en, dapper van gemoed,
't Gebrek verduistert van uw ondoorluchtig bloed.
Monarch van Jacobs stam! dient 's werelds koning stadig,
Op 't eenig steunsel van zijn vrijgelei beradig53
Uw stoutste aanslagen grondt, en altijd, vroeg en spaad'
Uw ooge en uwen geest op zijn voorschriften slaat:
't Godlasterlijk geblaf der honden vliedt verbolgen,
En, onder-koning, wilt uws Heeren zeden volgen.
Denkt, dat de dikte van uw hooge muren zelfs,
Veel poorten zwaar van staal, veel hoffelijk gewelfs54
Niet hindren, dat zijn oog bekeurende achterhale
Uws herten Dedalus55 in uw geheimste zale.
Mijn zoon, zoo 't noodgeheim56, of de geboort' veel eer
U Edomieter teelde of Filistijner Heer,
Zoo 't erflijk u gemaakt had Faroos titels eigen,
Zoo Meden57 aan uw kniên kwam zijnen mijter58 neigen,
Zoo Perzen59 waar uw leen, uw hoogheid nochtans veugt60
En eischt alom te zijn geborstweerd met de deugd;—
Maar om 't zaad Abrahams 't jukdragen te gewennen,
Gevoegelijk den toom van 't heilig volk te mennen,
Bezitten Jozua's en Samsons stoel61 naar wensch,
Een nazaat62 Gods te zijn, gij meer moet zijn als mensch.
Wilt boven d' ouden knecht d' aankomeling niet achten:
Gebiedenskunst bestaat in kunst min als 't betrachten;
De most wijkt d' oude wijn in smaak, en d' hovenier
Uit 't hert63 zijns lusthofs niet roeit, met een dwaas bestier,
Een groeizaam weeldig hout, dat twintig wintervlagen
Met zoete vruchten heeft zijn lekk're disch beslagen,
Om pooten in zijn plaatse een loote of struik, wiens vrucht
Hij proefde met 't gebit alleen van valsch gerucht.
De vleyers, Salomon! oorlingen64 zijn, die waarlijk
Den wijsten koning staan tot hindernis gevaarlijk,
Wat rechten zij niet aan! vermids zij vinden haar
Snoô weergade in ons herte, een erger huichelaar,
De liefde van ons zelfs, een altijd woênde peste,
Die aanspant met dees vreemde en haatlijk rot op 't leste.
Den bloôn verbeelden65 zij, dat hij is wijs altoos.
Den dronkaart blij van geest, d' ontrouwe erg66 en loos,
Rechtveerdig vorst en prins zij noemen 's volks verdemper67,
Den domme stemmig Heer, Augustus den verslemper68,
En als doorsnuff'lend zij zijn neiging nu verstaan,
Zij, als in hem veraârd, zijn boosheid bidden aan.
Vlucht die gedrochten dan, ontslaat u dan der boozen
Afgrijslijke ommegang, 't gezelschap der eerloozen:
Geen toegang in uw hof den roover toe en laat:
Geen moorders 't hoofd ophoudt: de toovenaren haat,
Uit vreeze, dat ze met haar adems gift te gader
Niet smetten doodelijk stads borrensprong69 en ader:
De zeden niet vergift, fontein, daar d' onderzaat
Uitputten zal voortaan van beids70 òf goed òf kwaad:
Beheerscht uw lusten, wordt uw toorne en angst te machtig,
Die niet zich zelfs gebiedt geen koning is warachtig:
Doet niet wat gij vermoogt, maar zulks doet als u past:
Uw nek eerst71 onderwerpt der wetten juk en last.
Den onderzaat, als hij tot leidsman heeft zijn koning,
Door water, berg, en bosch rent zonder lijfs-verschooning72.
Bewijst gespraakzaam73 u, goed, liefgetal74, mijn zoon!
En volgt vermetel niet de beelden dezer75 Goôn,
Die uit haar gulden bus men jaarlijks eens verlochtigt76,
Opdat den Hemel, nu verbeên, het aardrijk vochtigt.
Zijn woord opeten77 past geen koning wijs gezind,
Al wie zijn trouwe breekt, geloof noch trouwe vindt,
Bedriegend' polt78 zich zelf; het volk, jeloers79 om schouwen
't