lichten aards, zich wapent met wantrouwen.
En 't nageburig rijk, een leeuw van sterkheid groot
Heeft, liever als een vos, tot zijn trouw bondgenoot.
Zij80 in 't beloonen mild, in 't straffen schaarsch en vrekke81:
Maakt, dat standvastigheid uw borst alzins bedekke.
't Uitstekendste is omringd van rampspoên aldernaast,
En de alderfelste storm op hooge poorten raast.
Uit eerzucht 't aardrijk niet met wapens gaat beroeren;
Indien geweld of eere u oorlog prangt82 te voeren,
Bewijst u Davids zoon, maakt, dat uw krijgsmansarm
Zoo koud83 zij in 't bestaan84, als in 't uitvoeren warm.
Waakt, zweet, en redeneert, en, heldisch niet om temmen85,
Vrijt den geronnen86 stroom te voet, en 't nat in 't zwemmen:
Het schaduwende lof eens planebooms87 u frisch
Een zonnehoed verstrekk', een beukelaar uw disch,
Uw oefeninge88 uw vuur, wat zoôn uw bedstede ergen89;
Met lekker dischgerecht wilt uwen mond niet tergen:
Zware arbeid zij uw sausse: in 't hol eens stormhoeds meê
Zuipt 't water uit een beek, vermengd met slijm en snee.
Laat trommel, laat trompet, laat omgewielde90 fluiten
Uw klavecymb'len zijn, uw cithers, en uw luiten:
Hardvochtig eenen berg al dravende overschiet91,
Al loopende een ruim veld, al springende eenen vliet:
Uw hoofd met stof en zweet zij wel doortrokken echter92:
Zijt overste en soldaat, een bliksem is de vechter
Als hij zijn koning heeft, die moedig treedt vooraan,
Gezelle93 in 't avontuur en rechter van zijn daân.
Met lust tot leerzucht zoude ik uw gemoed ontsteken,
Zage ik alreede niet de Godlijkheid uitbreken
Van uw diepzinnigheid: maakt, dat geleerdheids cier
Dien' tot een hulp de kunst van 't koninklijk bestier,
En ga slaat94, dat, gelijk natvochtigheids vervelen95
Versmacht96 eens fruitbooms ziel, haar groeizaam leven stelen97,
De veel te zware les, der kunsten weelde en lust
Zoo fraaye geesten niet haar geestigheid uitblust,
Noch maakt uw zinnen niet door slaapzucht dom ellendig,
Noch van 't gemeene-best-bevordren 't hert afwendig.
Met een gevlerkte geest den loop verzelschapt voorts
Van 't nachtgeleidend' licht, den daggeleider toorts98.
De eislijke ondiepten meld, die d' Ocean bewegen.
De grijze toppen meet der bergen hoog gestegen.
Doorsnuffelt hoek voor hoek dit nederig gesticht99,
Doch om verwond'ren100, hoe in 't werk de wijsheid ligt
Des geens, die 't zoo wel schikte: en wilt vooral niet slachten
D' arm' hoveling, die dor en uitgeput van krachten
In 't leeger101 hof veroudt, en die zijn oogen sterk
Op 's pijlers groeven slaat, op 't voet- en heuvelwerk;
Die suf beschouwt 't vermaal102, medalliën, beelden, standen,
En d' hoofdcieraden van de koninklijke wanden,
Die, hem vergapende, is nù bij nù buiten zich,
Terwijl zijn makkers zien den koning scepterdrig103.
De weegschaal houd recht op, 't oog toe, uw handen reine;
Wreekt streng 't bekende kwaad en onrecht; 't uwe alleine
Vergetenheid beveelt; de tranen ziet, en hoort
't Geschrei des geens, die in een zee van droefheid smoort.
Hoort d' oogen104 menigmaal die op uw landen oogen:
Die niet wil rechter zijn, geen vorst is om gedoogen105;
En in der eeuwigheid scheid nimmermeer, noch weert
Van 't scepter des gerechts het schitt'rende oorlogszweerd!
Begunstigt grooten niet, noch drukt die 't kwalijk hebben;
Noch van uw wetten maakt een ijdel spinnewebben,
Waarin de mug verwert, terwijlen het gebeurt,
Dat ruisschende de wesp den inslag rijt en scheurt.
Verdrijft die herders, die d' onnoozle kudd' verteeren;
Zulke overheden kiest, die haren staat vereeren,
Die d' Alderhoogste ontzien, die 't vonnis strijken recht;
Men oordeelt in 't gemeen den meester naar den knecht.
Den vrome mild begaaft, maar wilt uw leen niet schiften106;
Hij stopt, die roert den grond, de borne107 van zijn giften.
Voor al, mijn troetelkind! verdrenkt108, om Gods wil, dy109
Niet in 't bedrieglijk meer van 's boels liefkozerij:
Helaas! helaas! ik ducht! keert, o alwijze, algoede
God! mijns gezichts gevolg110 doch af van mijnen bloede,
Aanstaande is 't, ducht ik, dat dit zoet vergif, o kruis!
Nog met afgoderij zal smetten Davids huis:
Dat, zoo 's deugds heilge liefde u niet ontsteke t' elken,
Zoo een geduurzaamheid van naams en faams verwelken
U niet te rug doe zien, tracht dat u in die kamp
Nog tot een lesse dien' de vaderlijke ramp.
D' Almachtige, mijn kind! mij roept u te begeven,
Vaart wel! ik wandel door den dood in 't eeuwig leven,
Om hooger heerschen, vrij van 't menschelijk gekwel:
Uw handen ik beveel den staf van Israël.
Gij, die om 't kwaad eens vorsts 's kroons glinsterende stralen
Van 't een in