zou uithalen.
Eindelijk bereikten ze de top van de heuvel en kon Raymond zien wat hen te wachten stond. Het was genoeg om hem ineen te laten zakken in de wagen, niet in staat om te bewegen.
Rondom de top van de heuvel hingen kooien, krakend in de wind, bungelend aan kettingen in de schaduw van de gevallen toren. Er lagen lichamen in, sommigen kaalgevreten door aasgieren, anderen intact genoeg om te zien dat ze bedekt waren met afschuwelijke verwondingen en bijtsporen, brandwonden en plekken waar de huid door lange messen was weggesneden. Bij een aantal lichamen waren symbolen in het vlees gekerfd. Raymond herkende een vrouw die eerder uit hun cel was gesleurd, nu bedekt met vormen en runen.
“Picti,” fluisterde Lofen vol afschuw, maar Raymond kon zien dat dat nog niet eens het ergste was. De lichamen in de kooien hadden verwondingen die suggereerden dat ze gemarteld en vermoord waren, blootgesteld aan de furie van wat voor wilden er dan ook voorbijkwamen. Maar wat er op de steen lag die midden op de top van de heuvel lag, was veel erger.
De steen zelf was een groot plakkaat waar de symbolen van de wilden in waren gekerfd, evenals tekens die magisch geweest hadden kunnen zijn als magie nog voorkwam in deze tijd. Daarop lagen de restanten van een man vastgeketend. En het ergste, het allerergste, was dat hij kreunde van de pijn, ondanks het feit dat hij daar het recht niet toe had. Zijn lichaam zat onder de sneden en brandwonden, bijtplekken en krassen van klauwen. Toch leefde hij nog.
“Ze noemen het een levenssteen,” zei de bestuurder met een grijns die zei dat hij precies wist hoeveel afschuw Raymond nu voelde. “Ze zeggen dat ze vroeger door genezers werden gebruikt om mensen in leven te houden terwijl ze hun verwondingen hechtten. We hebben hier een beter doel voor gevonden.”
“Beter?” zei Raymond. “Dit is…” Hij had er niet eens woorden voor. Kwaadaardig was niet genoeg. Dit was geen misdaad tegen de wetten van de mens, maar iets dat inging tegen alles dat er ooit was geweest. Het was verkeerd op een manier die inging tegen het leven, tegen verstand, tegen orde.
“Dit is wat verraders te wachten staat, tenzij ze het geluk hebben dat ze eerder sterven,” zei de bestuurder. Hij knikte naar de twee soldaten die met de wagen waren meegereden. “Haal hem weg. Wat hij ook gedaan heeft, zijn beurt is voorbij. Haal de kooien leeg zodat het de dieren aantrekt.”
Morrend gingen de twee soldaten aan het werk. Raymond zou gevlucht zijn als hij daartoe in staat was geweest, maar zijn kettingen zaten veel te strak. Hij kon zichzelf niet eens over de rand van de kar hijsen, laat staan verder komen. De wachters leken dat te weten. Ze liepen van kooi naar kooi, trokken de lichamen van mannen en vrouwen eruit en slingerden ze op de grond. Sommigen vielen uit elkaar toen ze de grond raakten, zodat de heuvelrug bezaaid raakte met lichaamsdelen voor wat er dan ook zou komen om ze te verslinden.
De vrouw die bij hen in de cel had gezeten raakte de steen op de heuveltop toen ze haar lichaam opzij smeten. Haar ogen gingen wijd open. Ze gaf een schreeuw waarvan Raymond zeker wist dat die hem tot aan zijn dood zou blijven achtervolgen, zo rauw en vol pijn dat hij niet eens kon bevatten wat voor kwellingen zij daar had moeten doorstaan.
“Ze leefde zeker nog,” zei de man met de kruisboog terwijl de anderen haar bij de steen vandaan sleepten. Zodra ze de steen niet meer aanraakte werd ze weer stil. Voordat ze haar opzij gooiden joeg de kruisboogman nog een pijl door haar borst, gewoon voor de zekerheid.
Daarna sleepten ze de man van de steen af. Wat Raymond nog het ergste vond was het feit dat de man hen bedankte. Hij bedankte ze dat ze hem eraf haalden om te sterven. Op het moment dat hij van de steen werd afgetrokken, zag Raymond hoe hij veranderde van een worstelende, schreeuwende man in een levenloos hoopje vlees. Het leek dan ook overbodig toen een van de wachters zijn keel doorsneed voor de zekerheid.
Het was stil nu op de heuvelrug, met uitzondering van het geroep van de aasgieren en het geritsel van grotere roofdieren verderop. Misschien keken er zelfs menselijke predatoren toe. Raymond had gehoord dat de Picti zich niet lieten zien als ze niet gezien wilden worden. Die onzekerheid maakte het alleen maar erger.
“De hertog zegt dat jullie moeten sterven,” zei de bestuurder, “maar hij zei niet hoe, dus we gaan het verradersspelletje spelen. Jullie gaan de kooien in. Misschien blijven jullie leven, misschien gaan jullie dood. Over een dag of twee komen we terug, als ik het niet vergeet, en dan kiezen we een van jullie voor de steen.”
Hij keek Raymond recht in zijn ogen. “Misschien word jij het. Misschien kun je toekijken terwijl je broers sterven, terwijl de dieren aan je komen knagen en de Picti in je komen snijden. Ze haten de mensen uit het koninkrijk. Ze kunnen de stad niet aanvallen, maar jij… jij bent een makkelijke prooi.”
Hij lachte en de wachters maakten Raymonds kettingen los en tilden hem de wagen uit. Toen ze richting de steen liepen, stond Raymond op het punt om hen te smeken hem er niet op te leggen. Hij dacht dat ze van gedachten waren veranderd en hadden besloten om hem er meteen maar op te leggen. In plaats daarvan brachten ze hem naar een van de bungelende kooien. Ze duwden hem naar binnen, sloten de deur achter hem en deden hem op slot met een slot dat een hamer en beitel vereiste om open te krijgen.
Het was krap in de kooi. Raymond kon niet comfortabel zitten, laat staan liggen. De kooi kraakte en bewoog in de wind, zo luid dat dat al een marteling op zich was. Het enige dat Raymond kon doen was daar zitten en hulpeloos toekijken hoe de mannen zijn broers naar andere kooien sleurden.
Garet verzette zich, want Garet verzette zich altijd. Het enige dat hem dat opleverde was een stomp in zijn maag, alvorens ze hem optilden en hem in een van de andere kooien propten, zoals een boer een onwillig schaap in een koppelweide zou hebben geduwd. Lofen werd net zo makkelijk in een andere kooi getild. Zo hingen ze daar, omringd door de stank van de dood en de achtergelaten lichamen.
“Dachten jullie nu echt dat jullie het tegen de hertog konden opnemen?” wilde de bestuurder weten. “Hertog Altfor zei dat jullie moeten boeten voor wat jullie broertje heeft gedaan en dat gaat ook gebeuren. Wacht, denk daarover na, en lijdt. Wij komen terug.”
Zonder nog een woord te zeggen keerde hij de wagen en reed weg. Zo lieten ze Raymond en zijn broers achter.
“Als ik alleen…” zei Garet, die probeerde om het slot van zijn kooi te bereiken.
“Je weet niet hoe je een slot moet openen,” zei Lofen.
“Ik kan het toch proberen, of niet?” kaatste Garet terug. “We moeten iets proberen. We moeten—”
“Er is niets dat we kunnen doen,” zei Lofen. “Misschien dat we de wachters kunnen doden als ze terugkomen, maar die sloten krijgen we nooit open.”
Raymond schudde zijn hoofd. “Genoeg,” zei hij. “Nu is niet de tijd om te ruziën. We kunnen nergens heen, we kunnen niets doen, dus laten we niet in discussie gaan.”
Hij wist wat deze plek vertegenwoordigde en hij wist dat ze geen kans hadden om te ontsnappen.
“Spoedig,” zei hij, “komen er dieren, of erger. Misschien kan ik daarna niet meer praten. Misschien zal ik… misschien zijn we dan alle drie dood.”
“Nee,” zei Garet hoofdschuddend. “Nee, nee, nee.”
“Ja,” zei Raymond. “Daar hebben we geen controle over, maar we kunnen wél moedig onze dood tegemoet gaan. We kunnen ze laten zien hoe eerlijke mensen sterven. We kunnen weigeren om hen de angst te geven die ze willen.”
Hij zag Garet bleek worden en toen knikken.
“Oké,” zei zijn broer. “Oké, dat kan ik wel.”
“Ik weet dat je dat kunt,” zei Raymond. “Je kunt alles, jullie allebei. Ik wil zeggen…” Hoe kon hij alles zeggen wat hij wilde zeggen? “Ik hou van jullie en ik ben zo dankbaar dat ik jullie broer ben. Als ik moet sterven, ben ik blij dat het in het gezelschap is van de beste mensen die ik ken in de wereld.”
“Als,” zei Lofen. “Het is nog niet voorbij.”
“Als,” stemde Raymond in, “maar ik wil dat jullie dat weten, voor het geval het gebeurt.”
“Ja,” zei Lofen, “zo denk ik er ook