hield de man op het pad halt. Hij hield zijn hoofd schuin, alsof hij ergens naar luisterde. Royce zag de vreemdeling hurken en fronste toen hij een aantal objecten uit zijn zak haalde en ze op de grond gooide.
“Je hebt geluk,” zei de vreemdeling zonder op te kijken. “Ik vermoord alleen degenen die het lot mij stuurt om te doden en de runen zeggen dat onze tijd om te vechten nog niet gekomen is, vreemdeling.
Royce gaf geen antwoord terwijl de vreemdeling zijn stenen oppakte.
“Er is een jongen die moet sterven omdat het lot dit heeft besloten,” zei de man. “Maar je moet wel weten wie ik ben en dat het lot ons uiteindelijk allemaal komt halen. Ik ben Dust, een angarthim van de doden. Je kunt beter gaan. De runen zeggen dat de dood je achtervolgt. Oh, en ga niet in de richting van dat dorp,” voegde hij toe, alsof het een nagedachte was. “Er was een grote groep soldaten onderweg toen ik vertrok.”
Hij ging staan en klopte zijn kleren af. Royce zat daar nog steeds. Hij hijgde harder dan zou moeten, gezien het feit dat hij zich alleen maar had verborgen. Er was iets aan de aanwezigheid van die vreemdeling dat bijna over zijn huid leek te krúípen, iets dat verkeerd was op manieren die Royce niet eens kon bevatten.
Als hij meer tijd had gehad zou Royce daar zijn blijven zitten, vanwege het gevaar dat hij voelde bij de man. Maar zijn woorden waren het enige dat ertoe deed. Als er soldaten onderweg waren naar het dorp, dan kon dat maar één ding betekenen…
Hij begon weer te rennen, sneller dan ooit. Rechts van zich zag hij de hut van een kolenbrander. De rook die erachter vandaan kwam suggereerde dat de eigenaar aan het werk was. Aan de voorkant, vastgebonden aan een paal, stond een paard dat eruitzag alsof het meer gewend was aan het trekken van een wagen dan aan bereden worden. Het huis leek stil, en onder andere omstandigheden zou Royce daar misschien iets achter hebben gezocht, of naar de eigenaar geroepen hebben om hem te vragen of hij zijn paard mocht lenen.
Maar nu sneed hij het dier gewoon los. Hij sprong op zijn rug en dreef het voorwaarts. Het dier leek wonderwel te weten wat er van hem verwacht wordt en galoppeerde ervandoor terwijl Royce zich aan zijn rug vastklampte, hopend dat hij op tijd zou zijn.
***
De zon ging al onder toen Royce het bos uit reed. De rode lucht leek zich als een bloederige hand om de wereld te sluiten. Even was de gloed van de ondergaande zon genoeg om Royce te verblinden; de hele wereld leek in brand te staan.
Toen drong het tot hem door dat de rode gloed niet afkomstig was van de ondergaande zon. Zijn dorp stond in brand.
Het vuur brandde hevig op sommige plekken. Rieten daken waren door de vlammen veranderd in vreugdevuren die de hele horizon leken te vullen. Het grootste deel van het dorp was zwartgeblakerd, het hout als de skeletten van verloren gebouwen. Terwijl Royce toekeek begon een van de gebouwen te kraken, waarna de boel met en een luid kabaal instortte.
“Nee,” mompelde hij. Hij steeg af en leidde zijn gestolen paard aan de hand verder. “Nee, ik kan niet te laat zijn.”
Maar dat was hij wel. Het vuur brandde al een tijdje en had nu alleen nog grip op de grotere gebouwen, waar het meest te verbranden was. De rest van zijn dorp was al veranderd in een hoop rokende kolen. Hij had nooit op tijd kunnen zijn. De man die hij onderweg was tegengekomen had gezegd dat de soldaten waren gearriveerd toen hij was vertrokken, maar Royce had geen rekening gehouden met de afstand en de tijd die het kostte om die af te leggen.
Uiteindelijk, toen hij het niet langer kon uitstellen, keek hij naar de plek waar de lichamen lagen. Het waren er zoveel: mannen en vrouwen, jong en oud. Allemaal zonder enig onderscheid gedood, zonder genade. Sommige lichamen lagen tussen de ruïnes, net zo zwartgeblakerd als het hout; anderen lagen op straat. Hun gapende wonden vertelden het verhaal van hun dood. Royce zag dat een aantal mensen van voren waren neergestoken toen ze hadden geprobeerd te vechten. Anderen, die hadden getracht te vluchten, waren in hun rug gestoken. Aan een kant zag hij een groep jongere vrouwen, ook vermoord. Hadden ze gedacht dat dit niets meer was dan de zoveelste inval van de adel, waarbij ze pakten wat ze wilden, tot aan het moment dat hun kelen werden doorgesneden?
Pijn stroomde door Royce heen. En woede. En nog honderd andere dingen. Ze balden zich samen in een knoop die voelde alsof het zijn hart zou verscheuren. Hij wankelde door het dorp en zag de ene dode na de andere. Hij kon nauwelijks bevatten dat de mannen van de hertog tot zoiets in staat waren.
Maar blijkbaar waren ze dat en hij kon het niet terugdraaien.
“Moeder!” riep Royce uit. “Vader!”
Ondanks de verschrikkingen om hem heen durfde hij nog hoop te hebben. Een aantal dorpelingen moesten ontsnapt zijn. Plunderende soldaten waren onzorgvuldig en mensen konden ontsnappen, of niet?
Royce zag nog een aantal lichamen op de grond liggen. Deze zagen er anders uit, want de lichamen hadden geen verwondingen. Ze zagen eruit alsof ze gewoon… gestorven waren, misschien met blote handen gedood. Maar dat werd zelfs op het Rode Eiland als een lastige daad beschouwd.
Op dat moment kon het Royce niet schelen, want hoewel hij deze mensen wel kende, waren het niet degenen die hij zocht. Het waren niet zijn ouders.
“Moeder!” riep Royce uit. “Vader!”
Hij wist dat soldaten hem zouden kunnen horen, als ze nog in de buurt waren. Maar het kon hem niet schelen. Eigenlijk hoopte Royce zelfs dat ze zouden komen, want het betekende een kans om hen te vermoorden en hen te laten boeten voor wat ze gedaan hadden.
“Zijn jullie daar?” riep Royce uit. Er strompelde een figuur een van de gebouwen uit, zwart van het roet en verwilderd. Royce’ hart maakte een sprongetje, denkend dat zijn moeder hem misschien had gehoord. Maar toen besefte hij dat zij het niet was. Hij herkende oude Lori, die de kinderen altijd bang maakte met haar verhalen en soms beweerde dat ze het Zicht had.
“Je ouders zijn dood, jongen,” zei ze. Op dat moment leek Royce’ wereld in te storten. Alles bevroor, bevangen tussen een hartslag en de volgende.
“Dat kan niet,” zei Royce hoofdschuddend, niet bereid om het te geloven. “Dat kan niet.”
“Het is zo.” Lori ging tegen de restanten van een lage muur zitten. “Net zo dood als ik spoedig zal zijn.”
Terwijl ze het zei, zag Royce het bloed op haar grof gebreide japon, het gat waar een zwaard in en uit was gegaan.
“Laat me je helpen,” zei hij. Hij wilde naar haar toelopen, ondanks de verse golf van pijn die hij voelde bij wat ze over zijn ouders had gezegd. Zich op haar concentreren leek op dat moment de enige manier om het niet te voelen.
“Raak me niet aan!” zei ze, wijzend naar hem. “Denk je dat ik de duisternis niet zie die jou als een mantel achtervolgt? Denk je dat ik de dood en verwoesting niet zie bij alles dat je aanraakt?”
“Maar je bent stervende,” zei Royce in een poging haar te overtuigen.
Oude Lori haalde haar schouders op. “Alles sterft… nou, bijna,” zei ze. “Zelfs jij, uiteindelijk, hoewel je de wereld zal doen beven voordat het zover is. Hoe veel moeten er nog sterven voor jouw dromen?”
“Ik wil niet dat er mensen doodgaan,” zei Royce.
“Dat gebeurt toch wel,” antwoordde de oude vrouw. “Je ouders ook.”
Royce werd overspoeld door een verse golf van woede. “De soldaten. Ik zal—”
“Niet de soldaten. Het lijkt erop dat er meer zijn die de gevaren zien die jou achtervolgen, jongen. Er kwam hier een man en hij rook zo sterk naar de dood dat ik me verborgen heb. Hij vermoordde sterke mannen zonder er zelfs maar moeite voor te doen en toen ging hij naar jouw huis…”
Royce kon de rest wel raden. Op dat moment drong er iets tot hem door en de verschrikkelijke waarheid raakte hem als een klap in zijn gezicht.
“Ik zag hem. Ik zag hem onderweg,” zei Royce. Zijn hand sloot zich om zijn zwaard. “Ik had tevoorschijn moeten komen. Ik had hem moeten vermoorden.”
“Ik heb gezien wat hij heeft gedaan,”