ons te lande behoort er meer moeds toe om laf, dan wel om dapper te zijn!”
»Maar gij, Bartja,” riep Darius, de neef van den koning van Perzië, »zoudt gij het hebben kunnen verdragen, aan den schandpaal te staan?”
Bartja bloosde, doch ’t was hem aan te zien, dat ook hij den dood boven de schande zou hebben verkozen.
»En gij, Zopyrus?” vroeg Darius, zich tot den derden jongen Pers wendende.
»Ik zou uit louter vriendschap voor ulieden mij zelven verminken!”131 riep deze, en drukte onder de tafel de handen zijner beide vrienden.
Psamtik zag de jonge helden aan met een spottenden lach. Cresus, Gyges en Amasis beschouwden hen met het grootste welgevallen. De Egyptenaren wisselden onderling veelbeteekenende blikken, en de Spartaan beschouwde de jonge helden met innige vergenoegdheid. Thans verhaalde Ibycus van het orakel, dat aan Aristomachus het uitzicht had geopend om, wanneer een ruiterschaar van de met sneeuw bedekte bergen zou afdalen, naar zijn vaderland teruggeroepen te zullen worden, en gewaagde daarbij van de gastvrije woning van Rhodopis.
Psamtik werd onrustig toen hij dezen naam hoorde uitspreken. Cresus deed blijken, dat hij de oude Thracische vrouw gaarne zou leeren kennen, van wie Aesopus hem zooveel goeds en schoons had verhaald. En toen de gasten, voor het meerendeel in bijna bewusteloozen toestand, de zaal verlieten, scheidden ook de onttroonde koning, de dichter, de beeldhouwer en de Spartaansche held, met de afspraak, den volgenden dag naar Naucratis te gaan, om eenige aangename uren te slijten in gesprekken met Rhodopis.
Zesde hoofdstuk
Koning Amasis had zich, na het beschrevene gastmaal, nauwelijks drie uren slaaps gegund. Gelijk alle andere dagen werd hij ook heden, bij het eerste hanengekraai, door jonge priesters gewekt. Als altijd geleidden zij hem naar het bad, tooiden hem vervolgens met zijn koninklijk plechtgewaad, en voerden hem naar het altaar in den voorhof van het paleis, alwaar hij voor de oogen des volks zijn offer bracht, terwijl de opperpriester met luider stemme gebeden zong, de deugden des konings opsomde en, om elke overtreding van het vorstelijk hoofd af te weren, zijne slechte raadslieden voor alle vloek waardige, in onwetendheid bedrevene zonden verantwoordelijk stelde. Als op alle andere dagen vermaanden hem de priesters, terwijl zij zijne voortreffelijke hoedanigheden ophemelden, tot het goede, lazen zij hem de edele daden en ondernemingen van groote mannen uit de heilige schriften voor, en geleidden hem dan naar zijne vertrekken, alwaar brieven en berichten uit alle deelen van het land zijne aandacht vereischten132. Aan deze iederen morgen wederkeerende ceremoniën onderwierp Amasis zich zonder morren, en met de grootste nauwgezetheid wijdde hij zich, gedurende de daartoe bestemde ochtenduren, aan den arbeid en de belangen des rijks. Het overige van den dag gebruikte hij naar hem goed dacht, en meestal bracht hij dit door in vroolijk gezelschap. Daarom verweten de priesters hem, dat hij een onkoninklijk leven leidde. Eens gaf hij echter den vertoornden opperpriester ten antwoord: »Ziet gij dezen boog? Als gij dien onafgebroken gespannen houdt, zal hij spoedig zijne kracht verloren hebben; gebruikt gij hem echter den halven dag, om hem verder rust te gunnen, zoo blijft hij sterk en bruikbaar, totdat de pees breekt.”
Amasis had juist den laatsten brief gelezen, inhoudende het verzoek van een nomarch133 om gelden voor onderscheidene afdammingen134, die na de overstrooming noodzakelijk moesten gemaakt worden, en op dat verzoek toestemmend beschikt, toen een der dienaren hem meldde, dat de kroonprins Psamtik zijn vader voor eenige oogenblikken gehoor verzocht. Amasis, die recht verheugd over de gunstige berichten uit alle deelen des lands, den binnenkomende met een vergenoegden glimlach had welkom geheeten, werd op eenmaal ernstig en afgetrokken. Na lang aarzelen antwoordde hij evenwel: »Ga, en zeg den prins, dat hij komen kan!”
Het gelaat van Psamtik was bleek en somber als altijd, toen hij den drempel van zijn vaders vertrek overschreed, en zich diep en met eerbied nederboog.
Amasis dankte hem zwijgend met een wenk; daarop vroeg hij hem kortaf en op ijskouden toon. »Wat begeert gij van mij? Mijn tijd is beperkt.”
»Vooral voor uw zoon,” antwoordde de kroonprins met bittere ironie. »Zevenmaal heb ik u om de groote gunst laten verzoeken, die gij mij heden voor het eerst bewijst.”
»Geene verwijten! Ik vermoedde de reden van uwe komst. Gij verlangt zeker, dat ik uw twijfel zal ophelderen betreffende de afkomst van Nitetis.”
»Ik ben niet nieuwsgierig, en kom veeleer om u te waarschuwen en u te herinneren, dat er buiten mij nog iemand leeft, die dit geheim kent.”
»Bedoelt gij Phanes?”
»Wien anders? Hij, de uit Egypte en uit zijn eigen vaderland verbannene zal binnen weinige dagen Naucratis verlaten. Welke waarborg, hebt gij, dat hij ons niet aan de Persen zal verraden?”
»De goedheid en vriendschap die ik hem altijd bewezen heb.”
»Zoo gelooft gij aan de dankbaarheid der menschen?”
»Neen! maar ik vertrouw op mijne bekwaamheid in het beoordeelen van menschen. Phanes zal ons niet verraden! Ik herhaal het, hij is mijn vriend!”
»Uw vriend; – maar mijn doodvijand!”
»Wees dan op uwe hoede voor hem! Ik heb niets van hem te vreezen.”
»Gij niet, maar wel ons land! O, bedenk mijn vader, dat hoewel gij mij, uw zoon, ook een bitteren haat toedraagt, ik u toch na aan het hart moet liggen, omdat gij in mij Egypte’s toekomst ziet. Bedenk toch, dat na uw dood, waarvoor de goden ons nog lang mogen bewaren, ik, gelijk gij thans zijt, het leven en de ziel van dit heerlijke land moet worden, dat mijn val de val van uw huis, de ondergang van Egypte zijn zal.”
Het gelaat van Amasis werd hoe langer zoo ernstiger, terwijl Psamtik steeds met meer aandrang vervolgde: »Gij zult, gij moet mij recht laten wedervaren. Deze Phanes bezit de macht om ons land iederen buitenlandschen vijand in handen te spelen, want hij kent het even goed, als gij en ik. Voorts sluimert in zijne borst een geheim, welks openbaarmaking onzen machtigsten vriend in onzen vreeselijksten vijand kan verkeeren.”
»Gij dwaalt! Nitetis is wel niet mijne, maar toch eens konings dochter, en zij zal het hart van haren gemaal zeker weten te winnen.”
»Al ware zij de dochter van een god, toch zou Cambyzes, als hij het geheim te weten kwam, uw vijand worden. Weet gij dan niet, dat bij de Persen de leugen de ergste misdaad135, en bedrogen te worden de grootste schande wordt geacht? En toch hebt gij den hoogmoedigsten, den machtigsten hunner om den tuin geleid. Wat zal een enkel onervaren meisje op hem vermogen, terwijl honderd in alle listen en streken volleerde vrouwen de gunst van haren heer en meester zoeken te verwerven?”
»Zouden er wel betere leermeesters in de welsprekendheid zijn, dan haat en wraak?” vroeg Amasis scherp. »Dwaze zoon, meent gij dan waarlijk, dat ik zulk een gevaarlijk spel zou wagen, zonder alle omstandigheden rijpelijk overwogen te hebben? Wat mij betreft, laat Phanes nog heden aan de Persen vertellen, wat hij niet eens weet, wat hij slechts vermoeden doch nimmer bewijzen kan. Ik, de vader, en Ladice, de moeder, moeten wel het best weten, wie ons kind is. Wij beiden noemen Nitetis onze dochter; wie zal durven beweren dat zij het niet is? – Wil Phanes aan een anderen vijand dan de Persen de zwakke punten van ons land verraden, laat hem zijn gang gaan; ik vrees niemand. Wilt gij mij bewegen een man, wien ik grooten dank schuldig ben, een vriend, die mij tien jaren lang trouw diende, uit den weg te ruimen, omdat hij mij misschien zou kunnen benadeelen, zoo weet dat ik hem, in plaats van hem een haar te krenken, zal beveiligen tegen uwe wraakzucht, waarvan ik de onzuivere bron al te goed ken.”
»Vader!”
»Gij zoudt dezen man gaarne in het ongeluk storten, daar hij u verhinderde de kleindochter van Rhodopis met geweld in uw bezit te krijgen; omdat ik hem in uwe plaats tot veldheer benoemd heb, aangezien gij u tot het vervullen dier betrekking onbekwaam had getoond. Gij verbleekt? Welnu, ik ben Phanes zeer dankbaar, dat hij mij uwe roekelooze ontwerpen mededeelde, en mij zoodoende in staat stelde, de steunpilaren van mijn troon aan wie Rhodopis zoo dierbaar is, vaster aan mij te verbinden.”
»O, vader!