van Amasis, maar werden mij door onbesuisde drift op de lippen gelegd. Gij hebt mij vele jaren lang door koelheid, onverschilligheid, wederspannigheid en zonderlingheid vertoornd. Heden beleedigdet gij mij in mijne heiligste overtuiging, daarom gaf ik toe aan eene onverstandige toomlooze heftigheid. Maar thans zal alles weder goed zijn tusschen u en mij. Zijn wij ook van te uiteenloopende karakters, dan dat onze harten volkomen zouden kunnen samenstemmen, zoo willen wij in het vervolg toch eensgezind in onze handelingen en toegevend jegens elkander zijn.”
Psamtik boog zwijgend het hoofd, en kuste het kleed van zijn vader. »Niet alzoo,” riep deze, »kus mij op den mond! Juist, zoo moet het zijn, zoo betaamt het tusschen vader en zoon. Wat den dwazen droom betreft, dien ik u verhaald heb, geef daar verder geen acht op. Droomen zijn bedrog: en worden zij ook al werkelijk door de goden ons toegezonden, dan zijn toch de uitleggers aan menschelijke dwalingen onderworpen. Uwe hand beeft nog altijd en uwe wangen zijn bleeker dan uw linnen kleed. Ik was te hard voor u, harder dan een vader…”
»Harder zelfs, dan een vreemde iemand behandelen mag, die hem vreemd is,” viel de kroonprins den koning in de rede. »Gij hebt mij gebroken en verbrijzeld. Heeft mijn gelaat zich tot hiertoe zelden geplooid tot een lach, van nu aan zal het de spiegel zijn van de diepste ellende.”
»Ga zoo niet voort,” hernam Amasis, en legde de hand vertrouwelijk op den schouder zijns zoons. »Indien ik wonden sla, bezit ik ook de macht ze te genezen. Spreek uit, welke de innigste wensch is van uw hart; ik zal hem inwilligen.”
Psamtik’s oogen helderden op; ’t scheen dat zijne vale wangen een oogenblik kleurden. Hij antwoordde zonder zich te bezinnen, met eene krachtige stem, die echter nog trilde van zijne ontroering in de laatste oogenblikken: »Laat Phanes, mijn vijand, aan mij over!”
De koning stond een oogenblik in gepeins verzonken, toen zeide hij: »Ik zal aan uw verlangen moeten voldoen, maar liever had ik gezien, dat gij de helft van mijn vermogen hadt gevraagd, dan dit. Duizend stemmen in mijn binnenste zeggen mij, dat ik iets ga doen, dat mijner onwaardig is, dat verderfelijk zal blijken te zijn voor mij, voor u, voor Egypte, voor ons allen. Overleg alles nog eens, eer gij handelt. Dit echter zeg ik u, wat gij ook met Phanes voorhebt, Rhodopis mag geen haar op het hoofd gekrenkt worden. Ook moet alles met de grootste geheimhouding geschieden. Geen Griek mag ook maar het minste van uw aanslag te weten komen. Waar zal ik een veldheer, een raadsman, een dischgenoot vinden, als hij was? – maar ik zie hem nog niet in uwe macht, en gij moogt wel bedenken dat, hoe loos gij als Egyptenaar ook zijn moogt, Phanes als Helleen niet minder slim is. Blijf vooral bij uw eed van alle gedachte aan het bezit van Rhodopis’ kleindochter te zullen opgeven. De vergoeding, die ik u bied, is mijns erachtens meer dan aannemelijk; want zoo ik u goed ken, dan is u de wraak meer waard dan de liefde. Wat nu eindelijk Egypte betreft, ik herhaal het u, dat het nooit grooter geluk heeft gekend dan thans. Het tegendeel te beweren is nog niemand ingevallen, behalve den ontevredenen priesters en hun, die dezen in hunne onwetendheid nabazelen. – En nu zoudt gij nog gaarne de geschiedenis vernemen van Nitetis’ afkomst? Welnu, luister! Uw eigenbelang zal u het stilzwijgen opleggen.”
Psamtik hoorde met gespannen aandacht de mededeeling zijns vaders aan. Als Amasis ophield met spreken, zeide hij hem dank met een krachtigen handdruk.
»Vaarwel thans!” zoo besloot Amasis dit gewichtig onderhoud met zijn zoon. »Vergeet niets van wat ik u gezegd heb, en dit vooral bid ik u, vergiet geen bloed! Wat er ook met Phanes geschiede, laat mij er niets van te weten komen. Want ik haat alle wreedheid, en zou niet gaarne willen, dat ik u, mijn zoon, moest verafschuwen. Hoe blijde glinstert thans uw oog! Arme Athener, het ware u beter dit land nooit betreden te hebben.”
Toen Psamtik het vertrek van zijn vader verlaten had, ging deze nog langen tijd nadenkend op en neder. Zijne toegevendheid berouwde hem, en reeds zag hij in zijne verbeelding den vermoorden Phanes, nevens de schim van den door hem onttroonden Hophra voor zich staan. »Maar, het is waar, hij zou ons werkelijk te gronde kunnen richten;” alzoo poogde hij zich voor den rechter in zijn binnenste te rechtvaardigen. Ten laatste maakte hij eene beweging, als wilde hij alle zorgen van zich afwerpen, richtte zich op, riep zijne dienaren, en verliet met een glimlach om de lippen zijn kabinet.
Had de luchthartige man, het troetelkind der fortuin, zijn beschuldigend geweten zoo spoedig het stilzwijgen opgelegd, of was hij sterk genoeg, om de pijn die hij leed achter een glimlach te verbergen?
Zevende hoofdstuk
Toen hij de vertrekken van zijn vader verlaten had, begaf Psamtik zich onverwijld naar den tempel der godin Neith. Alvorens binnen te treden, vroeg hij naar den opperpriester. De tempeldienaren verzochten hem een oogenblik te toeven, daar de groote Neithotep zich juist in het allerheiligste140 van de verhevene koningin des hemels bevond. Kort daarop verscheen een jong priester, en meldde dat zijn gebieder den prins wachtte.
Psamtik verliet oogenblikkelijk het koele plekje, dat hij zich had uitgekozen in het lommer der zilverpopulieren van het aan de godin gewijde bosch, aan den oever van het aan de groote Neith geheiligde meer141. Hij stak het met asphalt bevloerde eerste voorhof des tempels over, waarop de verblindende zonnestralen als gloeiende pijlen neerschoten, zooveel doenlijk in de schaduw blijvende van eene der lange rijen van sphinxen, die tot de geheel op zichzelve staande pylonen142 van het grootsche huis der godin geleidden. Vervolgens trad hij de ontzaglijk groote hoofdpoort binnen, die, evenals alle Egyptische tempelpoorten, met de breedgevleugelde zonneschijf143 versierd was. Aan weerszijden van de wijdgeopende vleugeldeuren verhieven zich schuinoploopende gebouwen, slanke obelisken en van hooge staken wapperden vanen. Zoo kwam hij in het hof, dat aan de linker- en rechterzijde door een zuilengang was afgesloten, in het midden waarvan het offer aan de godheid werd gebracht. De geheele voorgevel van den eigenlijken tempel, die als een vestingmuur in een stompen hoek voor den steenen vloer van de ruime zuilengang oprees, was met veelkleurige beelden en opschriften bedekt. Door de portiek kwam hij in een hooge voorzaal en vervolgens in de groote ruimte, welker blauwe, met duizend gouden sterren bezaaide zoldering door vier rijen reusachtige zuilen gedragen werd. De schachten dezer zuilen en hare kapiteelen in den vorm van lotusbloemen, de zijwanden en de nissen van deze ontzaglijke zaal, kortom alles waarop het oog rustte, was met bonte kleuren en hiëroglyphenteekens bedekt. De pijlers verhieven zich in kolossale afmetingen en de ruimte was ontzagwekkend hoog en uitgestrekt. De lucht, die de tempelbezoekers inademden, was geheel vervuld met wierook en kyphigeuren, en van de dampen die voortkwamen uit het bij den tempel behoorende laboratorium. Zonder ophouden liet zich eene zachte muziek hooren, door onzichtbare kunstenaars voortgebracht, nu en dan alleen afgebroken door het zwaar gebrul der heilige Isis-koeien of het krassend geluid van de Horus-sperwers, die in eene bijzaal waren gehuisvest. Zoodra het plechtstatig gebrul van eene koe, als van den donder uit de verte, of de schrille zenuwschokkende kreet van eenen sperwer, als van een bliksemstraal, die van de aarde opschiet naar den hemel, werd gehoord, bogen zich alle aandachtigen, die op den grond lagen neergehurkt, zoodat hun voorhoofd de steenen vloer van het met zuilengangen omgeven voorhof raakte. Zij zagen allen met diep ontzag naar het voor hen gesloten inwendig gedeelte des tempels, in welks allerheiligste, uit éen enkel geweldig stuk graniet in den vorm van eene kapel gehouwen, talrijke priesters stonden, van welke eenige struisvederen op hunne glimmend kale hoofden, anderen panthervellen over de schouders droegen. Onder zacht gebrom en luid gezang lagen zij nu eens ter aarde, hieven zich dan weder op, slingerden wierookvaten en sprenkelden voor de goden zuiver water uit gouden plengvaten. Hoe nietig moest de mensch zich niet gevoelen in deze reuzenhal, waarin echter alleen den meest bevoorrechte onder de Egyptenaren toegang werd verleend. Zijn oog, zijn oor, ja zelfs zijne ademhalingswerktuigen stonden hier enkel onder den invloed van indrukken, die hemelsbreed verschilden van die in het dagelijksch leven, indrukken die de borst beknelden en de zenuwen deden trillen. Als bedwelmd en geheel ontrukt aan het werkelijke leven, moest de smeekeling wel een steunpunt buiten zich zoeken. De stem van den priester wees hem op zulk een steun, en de geheimzinnige muziek, zoowel als het geroep der heilige dieren, waren voor hem teekenen van de nabijheid der godheid.
Nadat Psamtik voor een oogenblik eene biddende houding had aangenomen op de voor hem bestemde gouden en met een kussen bedekte rustbank, zonder evenwel te kunnen bidden, kwam hij bij de vermelde