Georg Ebers

Eene Egyptische Koningsdochter


Скачать книгу

betitelt, dat gij den ouden roem van Egypte zoo geheel kunt vergeten! Beleedig mij zooveel gij wilt; ik weet dat gij mij niet liefhebt. Maar zeg niet, dat wij die vreemdelingen noodig hebben om groot te zijn. Wees indachtig aan ons verleden! Wanneer waren wij het grootst? In de dagen, toen wij voor alle vreemdelingen zonder uitzondering de poorten van ons land gesloten hielden, en op eigene beenen staande, op eigene kracht vertrouwende, naar de aloude wetten van onze vaderen en onze goden leefden. Die tijden zijn getuigen geweest, hoe Ramses de groote136 met onze zegevierende wapenen de verst verwijderde volken ten onder bracht. Die tijden hebben vernomen, hoe de gansche wereld Egypte het eerste, het grootste, het schoonste land der aarde noemde. – En wat zijn wij thans? Door uw, door ’s konings eigen mond hoor ik vreemde bedelaars en gelukzoekers de steunpilaren van het rijk noemen. U, den koning, zie ik eene armzalige list smeden, om de vriendschap van een volksstam te winnen, waarop wij, eer de vreemdelingen naar den Nijl kwamen, groote overwinningen konden behalen. Egypte was weleer eene rijkgetooide, machtige koningin, thans is het eene geblankette met klatergoud versierde deerne!”

      »Bedwing uwe tong!” riep Amasis stampvoetende. »Nooit was Egypte zoo machtig en groot als juist thans! Ja, Ramses heeft onze wapenen in ver verwijderde landen gedragen en er bloed mede verworven; ik echter heb het zoover gebracht, dat de werken onzer handen tot de verste einden der aarde worden gevoerd, en ons, in plaats van bloed, schatten en zegen aanbrengen. Ja, Ramses liet zijne onderdanen stroomen bloeds en zweets verspillen, alleen om den roem van zijn naam te verbreiden; ik echter heb weten te bewerken, dat in mijn land slechts weinig bloed wordt vergoten, weinig zweet afgeperst, en dat ieder burger in veiligheid, in geluk en vrede zijne levensreize voleinden kan. Aan de boorden van den Nijl verrijzen thans tienduizend volkrijke steden. Geen voet gronds is onbebouwd. Geen kind in Egypte wordt uitgesloten van den zegen, die de vrucht is der handhaving van recht en wet. Geen boosdoener kan zich aan het wakend oog der overheid onttrekken. – Mocht de een of andere vijand ons willen overvallen, welnu, zoo staan, naast onze vestingen, de bolwerken137 ons door de goden geschonken, namelijk: de watervallen, de zee en de woestijn, behalve de Egyptische krijgslieden, dertig duizend Hellenen, de beste soldaten die ooit de wapens droegen, tot onze verdediging gereed. Zoo is het met Egypte gesteld. Den glans van ijdelen roem heeft ditzelfde Egypte aan Ramses met bloedige tranen betaald. Het echte goud van waarachtig burgergeluk en vreedzame welvaart is het aan mij en mijne voorgangers, de koningen van Saïs verschuldigd!”

      »En toch zeg ik u,” riep de prins, »dat Egypte een boom is, aan welks merg een doodelijke worm knaagt. Het jagen en streven naar schatten, naar pracht en glans heeft alle harten bedorven. De weelderigheid van de buitenlanders heeft de eenvoudige zeden van onze burgers den doodsteek toegebracht. Voor goud is alles veil. Hier en daar hoort men zelfs Egyptenaren, die zich door de Hellenen hebben laten verleiden, met de goden den spot te drijven. Twist en tweedracht scheiden en scheuren de kasten van priesters en krijgslieden. Dagelijks komen klachten in over bloedige vechtpartijen tusschen Grieksche en Egyptische soldaten, vreemden en inboorlingen. Herder en kudde bestrijden elkander. De eene steen van den staatsmolen schuurt den andere stuk, totdat het geheel in puin en gruis zal samenvallen. Ja, vader, doe ik het niet heden, dan zal ik nimmer spreken. Ik moet eindelijk uiten, wat reeds zoolang mijn hart beklemt. Terwijl gij strijd voerdet met onze eerwaardige priesterschap, de beste steunpilaar van den troon, hebt gij lijdelijk toegezien, hoe zich de nog jeugdige macht der Persen van het oosten naar het westen uitbreidde, gelijk een monster dat gansche volken verslindt, dat bij iedere prooi vraatzuchtiger en vreeselijker wordt. In plaats van de Lydiërs en Babyloniërs te hulp te snellen, gelijk aanvankelijk uw voornemen was, hebt gij de Grieken geholpen om tempels voor hunne valsche goden te bouwen. En toen eindelijk iedere tegenstand onmogelijk bleek, toen Perzië de halve wereld onderworpen had, en in zijn overmoed van alle koningen durfde eischen wat het wilde, toen schenen de onsterfelijken u nog eenmaal de hand te reiken tot redding van Egypte. Cambyzes begeerde uwe dochter tot vrouw; en gij, die te zwak zijt om uw eigen kind aan de welvaart van uw land ten offer te brengen, zendt den machtigen koning eene ondergeschovene maagd, en spaart nog bovendien met uwe gewone flauwhartigheid een vreemdeling, die het geluk of het ongeluk van uw rijk in zijne handen heeft, en Egypte’s ondergang zeker bewerken zal, zoo het niet reeds vroeger door innerlijke verdeeldheid vermolmd ineenstort!”

      Tot hiertoe had Amasis, bleek en bevend van toorn, zijne edelste bedoelingen laten miskennen. Thans echter kon hij niet langer zwijgen, en met eene stem, die als bazuingeschal door de ruime zaal weerklonk, riep hij: »Weet ge wel, wien ik moest opofferen, als het leven mijner kinderen en de instandhouding van het door mij gestichte vorstenhuis mij niet liever waren, dan de welvaart van dit land? Weet gij grootspreker, wraakzuchtig ongelukskind, wie de toekomstige verwoester van dit heerlijke, eeuwenoude rijk is? Dat zijt gij, Psamtik, gij, gebrandmerkte door de goden, gij, verafschuwde door de menschen, gij, wiens hart geene liefde, wiens borst geene vriendschap, wiens gelaat geen glimlach, wiens ziel geen mededoogen kent! – Gij hebt uw rampzalig bestaan aan den vloek der goden te danken, en de vijandschap der onsterfelijken tegen u doet alles wat gij aanvangt treurig eindigen. Verneem thans, want te eeniger tijd moet gij het toch weten, wat ik zoo lang voor u meende te moeten verzwijgen. Ik had mijn voorganger van den troon gestooten, en hem gedwongen mij zijne zuster Tentcheta tot vrouw te geven. Zij kreeg mij lief, en een jaar na ons huwelijk verblijdde zij zich in het vooruitzicht moeder te zullen worden. In den nacht, die uwe geboorte voorafging, viel ik voor het bed uwer moeder gezeten in slaap. Toen had ik dezen droom:

      »Uwe moeder lag op den oever van den Nijl en klaagde over pijn in de borst. Ik boog mij over haar neder, en zag hoe een cypres uit haar hart opwies. De boom werd grooter en grooter, al breeder en zwaarder, en zijne wortelen wonden zich om uwe moeder heen en verworgden haar. Een koude siddering overviel mij. Ik wilde vluchten. Plotseling verhief zich in het oosten een hevige orkaan, die den cypres ontwortelde en omverwierp, zoodat zijne breede takken in den Nijl stortten. De stroom hield op te vloeien, zijn wateren stolden, en in plaats van de rivier lag daar eene reusachtige groote mummie voor mij. De steden langs de boorden van den vloed krompen inéen en veranderden in ontzaglijke lijkurnen, die, als in een graf, om de geweldige mummie van den Nijl heen stonden. Nauwlijks was ik ontwaakt, of ik ontbood aanstonds de droomuitleggers. Geen hunner was in staat het wonderbare gezicht te verklaren, tot eindelijk de priesters van den Libyschen Ammon mijn droom aldus uitlegden: Tentcheta zal sterven bij het ter wereld brengen van een zoon. De cypres die zijne moeder doodt, beteekent uw zoon, een zwartgallig, rampzalig wezen. Onder zijne regeering zal een volk uit het Oosten den Nijl, dus de Egyptenaren, tot lijken, en hunne steden tot doodenurnen, dat wil zeggen tot puinhoopen maken.”

      Psamtik stond als versteend voor zijn vader, terwijl deze vervolgde: »Uwe moeder stierf bij uwe geboorte. Vuurrood haar, het teeken van de zonen Typhons138, omgaf uwe slapen. Gij groeidet op tot een somber man. Het noodlot vervolgde u, want het ontnam u eene geliefde vrouw en vier uwer kinderen. Evenals ik onder het gelukkige teeken van Ammon geboren werd, zoo zaagt gij het levenslicht, de sterrekundigen hebben het berekend, bij het opkomen van de schrikkelijke planeet Seth139. Gij…”

      Amasis brak eensklaps af, want Psamtik, overweldigd en verpletterd door al het vreeselijke dat hij vernam, smeekte hevig snikkend, meer kermend dan sprekend, terwijl hij voor hem nederviel: »Houd op, wreede vader, en verzwijg ten minste, dat ik de eenige zoon in Egypte ben, dien de haat zijns vaders onschuldig vervolgt!”

      Amasis zag neder op den bleeken man, die, met het aangezicht in de plooien van zijn kleed verborgen, voor hem op den grond was gezonken. Zijn snel ontvlamde toorn veranderde in medelijden. Hij moest voor zichzelven erkennen, dat hij te hard was geweest, dat hij door zijn verhaal het hart van zijn kind met een giftigen pijl had getroffen, en dacht daarbij aan de voor veertig jaren ontslapene moeder van den ongelukkige. – Na langen tijd zag hij thans weder voor het eerst als vader, als geroepen om de zijnen te troosten, op dezen somberen alle liefdebetoon afwijzenden, hem in alle opzichten zoo vreemden man. Ofschoon week van gemoed, was hij thans voor het eerst in de gelegenheid, om een traan in het anders zoo koude oog van zijn zoon te drogen. Hierover verheugd, greep hij haastig deze gelegenheid aan. Hij boog zich over den snikkende neder, kuste hem op het voorhoofd, richtte hem op en sprak met zachte stem:

      »Vergeef mij mijne hardheid, geliefde zoon! De booze woorden,