worden, deze worden, of moesten worden uitgevoerd door beide geslachten. Te onderwijzen, te regeeren, te maken, te decoreeren, te verdeelen, – dit zijn geen geslachts-functiën, het zijn ras-functiën. Doch zoo buitensporig is het geslachts-onderscheid in het menschenras dat het geheele veld van menschelijken vooruitgang als een mannelijk prerogatief werd beschouwd. Is er sterker bewijs voor een buitensporig geslachts-onderscheid in het menschenras denkbaar? Dat dit onderscheid al de natuurlijke grenzen overschreed en over iedere levensdaad werd uitgebazuind, zoodat elke stap van het menschelijk wezen gestempeld wordt als “mannelijk” en “vrouwelijk”, zekerlijk, dat is genoeg om onzen over-seksten toestand aan te toonen.
Doch beetje bij beetje, zeer langzaam, onder den onrechtvaardigsten en wreedsten tegenstand en dikwijls ten koste van alles wat het leven dierbaar maakt, is trapsgewijze vastgesteld dat menschenwerk zoowel door vrouwen als door mannen kan geschieden. Harriet Martineau moest haar schrijfwerk onder haar naaiwerk verstoppen, wanneer er onverwacht bezoek kwam, want “naaiwerk” was vrouwelijk en “schrijfwerk” mannelijk werk. Mary Somerville moest zelfs haar werk voor vele familieleden verbergen, want “wiskunde” was een wetenschap voor mannen. Men heeft het zoover gebracht dat de geheele menschenwereld beheerscht wordt door het geslacht, – al de groote levens-uitingen zijn “mannelijk” genoemd en voor de vrouw heeft men het overgelaten een “wijfje” te zijn, niets anders.
Maar terwijl de zaken die de mannen dwaas genoeg als “mannelijk” beschouwden meestentijds “menschelijk” waren, wat zeer goed voor hen was, waren de weinige zaken die voor de vrouwen overbleven inderdaad “vrouwelijk”; en altijd hetzelfde deuntje te zingen, hoe mooi dan ook, is verschrikkelijk eentonig. In een kleeding, waarvan het hoofddoel is onmiskenbaar het geslacht aan te duiden; met een zucht tot opschik die overvloedig blijk geeft van geslachts-neiging; met een lichaam zoodanig vervormd tot een vrouwelijk lichaam dat het op betreurenswaardige wijze haar natuurlijke verrichtingen belemmert; met manieren en gedrag geheel in overeenstemming met haar geslachts-belang en dikwijls zeer nadeelig voor eenig menschelijk belang; met een arbeidsveld zoo streng mogelijk beperkt tot de geslachts-verhoudingen; met haar over-gevoeligheid, haar overdreven zedigheid, haar “eeuwige vrouwelijkheid”, – is het wijfje van het geslacht mensch onloochenbaar over-sekst.
Dit buitensporig geslachts-onderscheid vertoont zich evenzeer in een opvallend vroegrijpe ontwikkeling. Onze kleine kinderen, de zuigelingen, vertoonen reeds kenteekenen van geslacht in uiterlijk en kleeding, wanneer de jongen van andere schepselen nog zuiver geslachtloos zijn. Wij merken deze vroegrijpheid verheugd op. Wij zijn er trotsch op. Door voorschrift en voorbeeld moedigen wij het zorgvuldig aan, wij doen moeite om het geslachts-instinkt bij het kind te ontwikkelen en denken aan geen kwaad. Een van de eerste dingen die wij het kind, bij het ontwaken van zijn bewustzijn, inprenten is het feit dat hij een jongen of dat zij een meisje is, en dat zij daarom elke zaak uit een verschillend oogpunt moeten beschouwen. Zij moeten verschillend gekleed worden, niet ter wille hunner persoonlijke behoeften, want die zijn in die levensperiode precies dezelfde, maar opdat zij niet zelf noch iemand anders een oogenblik zouden kunnen vergeten dat zij tot een verschillend geslacht behooren.
Onze eigenaardigheid om datgene wat gewoonlijk bij dieren gevonden wordt om te keeren, waar het mannetje opgesierd is en het vrouwtje er donker en eenvoudig uitziet, is waarlijk niet zoo zeer een bewijs van buitensporigheid als wel van onze bijzonder averechtsche positie in de kwestie van teeltkeus. Bij andere diersoorten wedijveren de mannetjes in opschik en de vrouwtjes kiezen. Bij ons wedijveren de vrouwtjes in opschik en de mannetjes kiezen. Indien deze theorie van sekse-tooi geen instemming vindt en wij geven er de voorkeur aan om den opschik der mannetjes meer als een vorm van overvloedige geslachts-lust te beschouwen, die zich zelf in onproductieve overdaad verbruikt, dan is inderdaad het feit, dat bij ons de wijfjes met zulk een schitterenden tooi voor den dag komen een ander teeken van een buitensporig geslachts-kenmerk. In elk geval, om kleine meisjes met geweld zulke mooie kleederen aan te doen, dat haar lichaamsbewegingen en natuurlijke vrijheid er door belemmerd worden en een vroegtijdig geslachts-bewustzijn aangekweekt wordt, is een zoo klaar en dreigend bewijs van onzen toestand, als maar met mogelijkheid kan aangevoerd worden. Dat het kleine meisje zoo gekleed wordt dat het daardoor verschil in zorg en gedrag vereischt, alleen omdat het kind een meisje is, iets wat op dien leeftijd anders in haar geest niet zou opkomen, is een brutaal aandringen op geslachts-onderscheid, dat in zijn gevolgen zeer slecht is. Jongens en meisjes worden dus verondersteld zich verschillend tegenover elkander en tegenover de menschen in het algemeen te gedragen, – een gedrag dat wij kortheidshalve in twee woorden kunnen omschrijven. Tot den jongen zeggen wij “Doe”; tot het meisje “Doe niet.” Kleine broer moet zusje “beschermen”, zelfs als zus grooter is dan broer. “Waarom?” vraagt hij den eersten keer. Wel, omdat hij een jongen is. Om het geslacht. Als zij waarlijk sterker is, moet zij hem beschermen, al was het alleen daarom dat in een normaal ras het beschermend instinkt zuiver vrouwelijk is. Het duurt niet lang of de jongen kent zijn les. Hij is een jongen en zal een man worden, dat sluit alles in. “Ik dank God dat ik niet als vrouw geboren ben,” luidt het joodsch gebed. Zij is een meisje, “máár een meisje”, “niets anders dan een meisje” en zal een vrouw worden, alleen een vrouw. Jongens worden van het begin af aangemoedigd te toonen dat zij de gevoelens, die men veronderstelt mannelijk te zijn, bezitten. Wanneer de kleine vent rondom zich slaat, schreeuwt en zijn speelgoed wegsmijt, dan zeggen wij trotsch: “het is een echte jongen.” Wanneer het kleine nufje met bezoekers coquetteert, of in moederlijk weeklagen uitbarst omdat broer haar pop heeft stuk gemaakt, wier zaag-meelig overschot zij met liefde verzorgt, dan zeggen wij trotsch: “zij is reeds op end’op een moedertje!” Wat weet een klein meisje van moederlijk instinkt? Niets meer dan een kleine jongen van vaderlijk instinkt. Dat zijn geslachts-instinkten, die zich niet moesten openbaren vóór de periode van geslachts-rijpheid. Het meest normale meisje is “de wildzang”, waarvan het aantal in deze wijzere dagen gelukkig toeneemt; een jong, gezond schepseltje dat door en door mensch is en niet vrouwelijk voordat de tijd daarvoor gekomen is. De meest normale jongen is evenzeer kalm en vriendelijk als levendig en moedig. Hij is een menschelijk wezen zoo goed als een mannelijk wezen, en niet opvallend mannelijk voordat de tijd daarvoor aangebroken is. De kindsheid is niet de periode voor deze kenmerkende geslachts-uitingen. Dat wij ze aan anderen toonen, ze bewonderen en aanmoedigen, bewijst hoezeer wij over-sekst zijn.
IV
Nadat wij gezien hebben dat het geslachts-onderscheid in de menschheid buitensporig groot is en bij de vrouwen sterker op den voorgrond treedt dan bij de mannen en tevens bevonden hebben dat het wijfje van het menschengeslacht een éénige positie inneemt als economisch afhankelijk van het mannetje van haar diersoort, is het niet moeilijk een verband vast te stellen dat tusschen deze twee feiten bestaat. Reeds in het tweede hoofdstuk werd kort verwezen naar de algemeene wet die dezen toestand van buitensporige geslachts-ontwikkeling doet ontstaan. Hij ontstaat als volgt: De natuurlijke neiging van elke functie om door gebruik in kracht toe te nemen, is oorzaak dat de geslachts-functie toeneemt door de werking van teeltkeus. In de meeste diersoorten wordt deze neiging beteugeld door de kracht der natuurkeus, welke de energie langs andere kanalen voert en ras-functiën ontwikkelt. Waar het mannetje de economische omgeving van het vrouwtje is en haar economisch voordeel rechtstreeks bepaald wordt door haar geslachts-verhouding, daar wordt de kracht der natuurkeus gevoegd bij de kracht der teeltkeus en werken beide samen om de geslachts-functiën te ontwikkelen. In elk dier, wanneer geen andere omstandigheden aanwezig waren, zou zulk een verhouding onvermijdelijk het geslacht tot een buitensporige hoogte hebben ontwikkeld. Dit valt duidelijk waar te nemen in betrekkelijk overeenkomstige gevallen van sommige insekten, waar het wijfje, haar economische bedrijvigheid verliezende, geheel in geslachtswezen verandert en enkel een eierzak wordt, een organisme dat geen vermogens tot zelf-behoud, alleen die tot ras-behoud bezit. Het eenige ras-vraagstuk bij deze insekten komt daarop neer, hoe zij het best hun diersoort in stand kunnen houden en voortplanten en zulk een toestand is niet noodzakelijk slecht; maar voor een ras als het onze, welks ontwikkeling tot menschelijke wezens nog maar betrekkelijkerwijze begonnen is, is hij wel slecht, omdat hij den individueelen en den ras-vooruitgang tegenhoudt. Buiten en behalve de zuivere instandhouding en voortplanting van ons ras, bestaan er voor ons nog andere doeleinden.
Het moest ieder die de werking der biologische wetten kent duidelijk zijn, dat elk levend organisme er naar streeft om in zijn ontwikkeling progressief te zijn en dat die progressieve ontwikkeling beteugeld wordt door de