Elk levend wezen, met zijn op den voorgrond tredende eigenaardigheden, vertegenwoordigt een evenwicht van macht, een soort van compromis. De grootte van de voorwereldlijke monsterdieren der aarde werd begrensd door den voorraad voedsel. Zeemonsters konden grooter zijn, omdat het element waarin zij leefden, meer voor onderhoud aanbiedt. Vogels zijn kleiner om de omgekeerde reden. De koe bezit vele magen van tamelijke grootte, omdat haar voedsel een geringe voedingswaarde heeft en zij groote hoeveelheden moet eten om haar levensmachine gaande te houden. De grootte van op boomen levende dieren, zooals apen en eekhorentjes wordt begrensd door den aard van hun woonplaats: schepselen die op boomen leven, kunnen niet zoo groot zijn als die welke op den grond leven. Iedere hoedanigheid van elk schepsel staat in verhouding tot zijn toestand en streeft er naar om in overeenstemming daarmede toe of af te nemen; elke hoedanigheid bezit een neiging om toe te nemen in evenredigheid tot haar bruikbaarheid en af te nemen in evenredigheid tot haar onbruikbaarheid. De oorspronkelijke man en zijn vrouwtje waren dieren, evenals andere dieren. Zij waren sterke, vurige, levendige beesten; en zij was even vlug en woest als hij; behalve dat de mannetjes in hun geslachts-wedstrijd bovendien zeer strijdlustig waren. In dien strijd vocht hij, evenals de andere mannelijke wezens, wild en woest met zijne harige medeminnaars; terwijl zij, even als de andere vrouwelijke wezens, met voldoening hun strijd gadesloeg en zich met den overwinnaar paarde. In andere tijden rende zij mede door de wouden, bediende zich zelf van ’t geen er te eten was even vrij als hij.
Er schijnt een tijd gekomen te zijn, waarin het aan het ontwaakte verstand van dezen beminnelijken wilde duidelijk werd dat het goedkooper en gemakkelijker was om een wijfje te bevechten en zich daartoe te bepalen dan telkens een man te bevechten, wanneer hij een vrouw wenschte. Daarom stelde hij tot regel om het wijfje tot slavernij te brengen, en toen zij haar vrijheid verloren had, kon zij niet langer haar eigen voedsel en dat voor haar jongen verkrijgen. De moeder-aap, na haar goed volbrachte moederlijke functie, vliedt springende door het woud, plukt haar vruchten en noten, verplaatst zich met den troep, haar jong op den rug of in een sterken arm houdende. Maar de moeder-vrouw, tot slavernij gebracht, kan dit niet doen. Toen zag de man, de vader, dat die toestand van slavernij hem verplichtingen oplegde; hij moest voor haar zorgen, omdat hij haar verboden had voor zich zelf te zorgen; anders zou zij onder zijn oogen sterven. Langzaam en met tegenzin nam hij de plichten van zijn nieuwe positie op zich. Hij begon haar te voeden en niet alleen dat, maar hij moest nu ook de kinderen voeden, waaruit bleek hoezeer hij de plichten van het moederschap gedwarsboomd had. Het schijnt een eenvoudige regeling. Wanneer wij er over nadachten was dit met bewondering. De naturalist verdedigt haar op grond dat het voor de diersoort het voordeeligst is als de moeder, van alle andere zorgen bevrijd, zich geheel kan wijden aan de plichten van het moederschap. De dichter en novellist, de schilder en beeldhouwer, de priester en onderwijzer, allen hebben deze liefelijke verhouding hoog verheven. Den socioloog werd het overgelaten uit een biologisch oogpunt hare gevolgen op de lichaamsgesteldheid van het menschelijk ras op te merken, zoowel in het individu als in de maatschappij.
Naarmate de man de vrouw begon te voeden en te verdedigen, hield zij op, zich zelf te voeden en te verdedigen. Naarmate hij tusschen haar en haar physische omgeving stond, hield zij op, den invloed van die omgeving te voelen en er aan te beantwoorden. Naarmate hij haar onmiddellijke en almachtige omgeving werd, begon zij aan dezen nieuwen invloed te beantwoorden en veranderde in overeenstemming daarmede. In vrijen staat was spoed een even groot voordeel voor het vrouwtje als voor het mannetje, zoowel om haar prooi te bemachtigen als om aan haar vijanden te ontkomen; maar in haar nieuwen toestand was spoed een nadeel. Zij mocht geen mannen vangen, en het gaf haar het voordeel om door haar nieuwen meester gevangen te worden. Vrije wezens, die hun eigen voedsel zoeken en in hun levensonderhoud voorzien, ontwikkelen groote vlugheid om het noodige te verkrijgen. Parasieten, die hun levensonderhoud door de inspanning van anderen verkrijgen, ontwikkelen de hoedanigheden om zich vast te zuigen en vast te houden aan anderen, hoedanigheden die hun het meeste voordeel aanbrengen. Het menschelijk wijfje werd aan de rechtstreeksche werking der natuurkeus onttrokken, dien machtigen invloed welke te voren op het mannetje en vrouwtje gelijkelijk had ingewerkt met onverbiddelijk en heilzaam gevolg, kracht, bekwaamheid, volharding, moed ontwikkelende, – in één woord, het ras ontwikkelende. Zij ondervond nu den invloed der natuurkeus indirect werkende door het mannetje en natuurlijk werden daardoor de eigenschappen ontwikkeld, die noodig zijn om een hoûvast aan hem te krijgen en te behouden. Onnoodig te zeggen dat deze eigenschappen, die van geslachts-aantrekking waren, de eenige macht die hem er toe gebracht heeft het wezen, waarop hij verliefd was, met graagte in alle mogelijke weelde te onderhouden. Vele, vele eeuwen had zij geen ander hoûvast, geen andere zekerheid om gevoed te worden. Het jonge meisje had een toekomstige waarde en werd onderhouden voor hetgeen zou volgen; de oude vrouw daarentegen had in vroeger tijden slechts een armoedig bestaan. De vrouw die haar heer het meest kon behagen was de lievelings-slaaf of de lievelings-vrouw en zij verkeerde in de beste economische omstandigheden.
Met het toenemen der beschaving hebben wij trapsgewijze de zichtbare noodzakelijkheid om het hulpelooze vrouwtje te voeden tot wet verheven; en zelfs oude vrouwen hebben nu een aangename zekerheid dat zij door hunne mannelijke verwanten zullen worden onderhouden. Maar tot op heden, – uitgezonderd natuurlijk het steeds grooter wordende leger loontrekkende vrouwen, die de wereld door haar aanhoudend voorwaarts schrijden naar economische onafhankelijkheid een ander aanzien zullen geven, – staat het persoonlijk voordeel der vrouwen nog steeds in een te nauw verband tot haar macht om de andere sekse te winnen en er een hoûvast aan te krijgen. Van de odalisk met de meeste armbanden tot de debutante met de meeste bouquetten, blijft de verhouding steeds dezelfde, – het economisch voordeel der vrouw wordt verkregen door de macht van geslachts-aantrekking.
Wanneer wij dit feit moedig en eerlijk op de open markt van ontucht aanschouwen, dan walgen wij van afschuw. Doch zien wij diezelfde economische verhouding blijvend vastgesteld, bekrachtigd door de wet, gesteund en geheiligd door de kerk, bedekt onder bloemen en wierook en al het opeengehoopte sentiment, dan denken wij dat het onschuldig, liefelijk en juist is. Den kortstondigen handel beschouwen wij als slecht. Den verkoop voor het leven keuren wij goed. Maar het biologisch gevolg blijft hetzelfde. In beide gevallen ontvangt de vrouw haar voedsel van den man op grond van haar geslachts-verhouding tot hem. In beide gevallen, misschien zelfs meer in het huwelijk, omdat daar de stand van zaken volmaakter optreedt, verandert het wijfje van het menschenras, levende onder natuurwetten, onvermijdelijk in steeds toenemenden graad in een geslachts-wezen.
De inwerking der veranderde omgeving op vrouwen, in bepaalde bijzonderheden nagegaan, is in gegeven omstandigheden als volgt geweest: In de beteekenis van zuiver passieve omstandigheden is de vrouw onmiddellijk in haar levenscirkel beperkt geworden. Deze ééne factor heeft onmetelijke gevolgen zoowel op mensch als dier. Een volkomen éénvormige omgeving, één vorm, één grootte, één kleur, één geluid, zou het leven maken, indien eenig leven zoo kon zijn, tot een hopelooze, onveranderlijke zaak. Wanneer de omgeving grooter wordt en afwisselt, moet ook de ontwikkeling van het schepsel grooter worden en mede afwisselen; want het verkrijgt kennis en macht zoodra de stof voor kennis en de behoefte aan macht verschijnt. Bij zwervende diersoorten is het vrouwtje vrij om dezelfde kennis als het mannetje op dezelfde wijze op te doen, dezelfde ontwikkeling door dezelfde ondervinding. Van den beginne af is het gebied waarop het menschelijk wijfje zich had te bewegen beperkt geworden. Zelfs onder de wilden is haar kennis van het land waarin zij leeft beperkter dan de zijne. Zij reist natuurlijk met den troep en oefent haar primitieve werkzaamheden in zijn nabijheid uit, maar het oorlogsveld en de jacht blijven voor den man. Hij leeft op veel ruimer gebied. Het leven van de vrouwelijke wilde is evenwel de vrijheid zelf, vergeleken met de toenemende gewoonte om de vrouw in huis op te sluiten, waar de beschaving vooruitgaat. Zeer sterk is dit uitgedrukt in het gezegde: “Een vrouw moet maar driemaal haar huis verlaten: als zij gedoopt wordt, als zij trouwt en als zij begraven wordt.” Of dit: “De vrouw, de kat, het fornuis, Verlaten nimmer het huis.” Het steeds thuiszitten van het wijfje en het vrij rondzwerven van het mannetje zijn duidelijk te onderscheiden menschelijke instellingen; achter ons volgen zulke laag georganiseerde wezens als de rondvliegende mot, wiens vrouwtje zich zelden meer dan een paar voet van de plaats waar zij pop-mot was verwijdert. Zij heeft afgeknotte vleugels en kan niet vliegen. Zij wacht ootmoedig op het gevleugelde mannetje, legt haar ontelbare eieren en sterft, – een prachtig voorbeeld van opgaan in geslachts-dier.
Door de omgevings-ruimte zoo te verkleinen, heeft men de ras-ontwikkeling zeer sterk belemmerd; maar dit