Joost van den Vondel

De complete werken van Joost van Vondel. 5


Скачать книгу

steen

      De vruchtbre dauw of regen.

      ZEDIG GEDICHT 59 VAN DE IJdelheid der Menschen en Wankelbaarheid der Konink-rijken

1

      Elk heeft gebiedens lust, elk tracht naar hooge staten,

      Naar eenen titels glans, naar myters, staf en kroon,

      Naar bisdom, graaflijkheid, en rijken boven maten:

      Elk wil als aardschen God hier bouwen zijnen troon.

2

      Indien zulks heil aanbrocht, ik wild' ook daarna streven

      Om 't ampt eens vorsten, graafs of konings te bekleên,

      Maar overmids zulks heil aanbrengen kan noch geven,

      Verfoei ik 't al gelijk, en acht van allen geen.

3

      Wat zeg ik, zijn dan niet monarchen, hoog geboren,

      Als met den heldren glans eens Godheids aangedaan,

      Dien zelden haarsgelijk of niemand komt te voren?

      Kan ergens zaligheid dit heil te boven gaan?

4

      't Is waar, ik latet toe, dat z' uiterlijk voor d' oogen

      Zijn met een wolk omschaauwd van grooter majesteit:

      Maar innerlijk in 't hert is 't niet als waan en logen,

      Is 't vol van slavernij, druk, en katijvigheid.

5

      De kroon, al schenkt ze een zon van goud en diamanten,

      Is haar60 een lastig pak: de zijde en purper dracht

      't Lijf noopt61 met ongemak: de dienaars en trawanten

      Haar62 't harte beven doen en zorgen, dag en nacht.

6

      Den scepter zijn ze moê te handlen63 en te dragen,

      Om dat meer rijken niet staan onder haar gebied:

      Is de eene wereld haar, en hooren ze gewagen

      Van 't ander werelds rijk, zij huilen van verdriet.

7

      Zijn de onderdanen veel, veel valt er te bestieren:

      En naar de volkren zijn in zeden onderscheên,

      Zij onderworpen zijn elks zeden en manieren,

      Of d' een of d' ander raakt te lichtlijk op de been.

8

      De most haar edik is, hoe zoet en uitgenomen:

      Banket noch venezoen haar honger niet verzaadt:

      's Nachts, als een ander rust, zoo schiet haar in haar droomen

      Dat iemand na64 haar kroon of na65 haar leven staat.

9

      De vijanden zijn veel van binnen of van buiten,

      Is 't één rumoer geslist, het ander dat ontstaat;

      Van buiten staat haar toe66 des vijands heer te stuiten,

      Van binnen toe te zien voor oproer of verraad.

10

      Zoo haar den zegen mist van welgeboorne zonen,

      Of is er maar één vrucht, zij zorgen voor misval;

      Zijn ook de kindren veel, zij duchten67, om de kroonen

      Een bloedig streng gevecht ten leste volgen zal.

11

      Kort-om, zoo glorie-rijk en heerlijk als ze schijnen

      Voor 't uiterlijk gelaat, zoo deerlijk wederom

      Haar innerlijk in 't hart doorprikkelen veel pijnen:

      Behalve, dat ze op 't laatst verwelken als een blom.

12

      Als de onverwachte dood genaakt tot haar paleizen,

      En aan haar poorten klopt, die68 naauwlijks opgedaan

      Een droeve stem ontmoet: "'t is tijd; gij moet verreizen,

      Monarchen! maakt u ree; 't is hier met u gedaan."

13

      Daar vangt het zuchten aan, met uitgestorte tranen:

      "Adieu, mijn heerlijkheid! adieu, mijn werelds rijk!

      Houd van aanbeden69 op, mijn knielende onderdanen!

      Mijn zon is laag gedaald, mijn glorie valt in 't slijk."

14

      Dan zijn ze min noch meer als de armst der bedelaren,

      Die om een kruimken broods voor hare tralie bad:

      Indien de balsem 't lijk mocht voor 't verrotten sparen,

      Dit mocht al 't voordeel zijn, 'tgeen nog een koning had.

15

      Weg dan met de ijdelheid, daar zoo veel duizend menschen

      In stellen 't hoogste goed en 't alder-opperst heil!

      Wordt vorsten uws gemoeds! wat wildy schoonders wenschen?

      Dees deugd is ongemeen, nochtans voor ieder veil70.

16

      Een machtig koning is 't, die zijn verdorven lusten

      Zich onderworpen heeft en over haar gebiedt,

      Die zijn gemoed bezit in stilheid en in rusten,

      En, willeloos in God, niet anders wil als niet.

17

      De zulke draagt in zich zijn koninkrijk besloten,

      De zulke vindt in hem al 't geen hij in God zocht,

      Door 't uitgaan van hem zelfs, en door zich zelfs t' ontblooten

      Hij als gezegend heel het aardrijk aan zich brocht.

18

      Vermits men zulken heil onwetlijk niet mag erven,

      Dat is: ten zij men daalt van 't Goddelijke bloed:

      Is 't wonder, dat dan veel dees hoogheid moeten derven,

      En dat men zelden vindt een koning naar 't gemoed?

19

      Verliest u zelven dan en wordt uit God geboren,

      Indien gij anders haat der zonden slavernij,

      En uws ziels vrijheid lieft; gij werdt als uitverkoren,

      Gezaligd en gezalfd, tot zulken heerschappij.

      Dit zong ik, daar ik lag gerust en onbekommerd,

      Van d' uitgestrekten eik beschaduwd en belommerd.

      Houwlijk-Zang, tusschen God en de Geloovige Ziele, OP DEN TOON VAN DEN 100STEN PSALM DAVIDS

1

      Zoo lang de ziel, nog onverleid,

      Heeft de ingeschaapne zuiverheid,

      Gelijkt ze recht een jonge maagd,

      Die cierlijk witte kleedren draagt.

2

      Een maagd, die eerbaar, ongetrouwd,

      De