Het gevoel dat haar leven op het punt stond te eindigen.
Ze keek voor zich, en tussen de vlammen door zag ze haar moeder, die haar aan de andere kant van de vuurzee opwachtte. Het voelde vredig, de wetenschap dat ze eindelijk haar moeder zou kunnen omhelzen.
Ik ben hier, Kyra, riep ze. Kom naar me toe.
Kyra tuurde in de vlammen en kon nog maar net haar moeders gezicht onderscheiden. Het was bijna doorzichtig, half verborgen achter een muur van vlammen die omhoog schoot. Ze liep verder door de knetterende vlammen, niet in staat om te stoppen tot ze aan alle kanten was omgeven door vuur.
Er sneed een gebrul door de lucht, zo luid dat het zelfs boven het geluid van de vlammen uit steeg. Ze keek op en zag tot haar verbijstering dat de lucht gevuld was met draken. Ze cirkelden boven haar en krijsten, en terwijl ze toekeek zag ze één van de draken luid brullend op haar af duiken.
Kyra voelde dat het de dood was die haar kwam halen.
Terwijl de draak met uitgestrekte klauwen dichterbij kwam, gleed de grond ineens onder haar voeten weg. Kyra viel de aarde in, een aarde die gevuld was met vlammen, een plek waarvan ze wist dat ze er nooit uit zou ontsnappen.
Kyra’s ogen schoten met een ruk open. Hijgend keek ze om zich heen. Terwijl ze zich afvroeg waar ze was, voelde ze pijn in haar hele lichaam. Ze bracht haar hand naar haar gezicht. Haar wang was gezwollen en klopte, en terwijl ze langzaam haar hoofd optilde en merkte dat het lastig was om adem te halen, realiseerde ze zich dat ze met haar gezicht naar beneden in de modder lag. Ze zette haar handen in de modder en duwde zich langzaam omhoog. Ze veegde de modder uit haar gezicht en vroeg zich af wat er gebeurd was.
Plotseling klonk er gebrul. Kyra keek op en werd overspoeld door een golf van angst toen ze iets zag dat behoorlijk echt was. De lucht was gevuld met draken in alle vormen en maten en kleuren. Ze cirkelden, krijsend, en spuwden vuur, gevuld met woede. Terwijl ze toekeek zag ze hoe één van de draken naar beneden dook en een zuil van vlammen helemaal naar de grond spuwde.
Kyra keek om zich heen, en haar hart maakte een sprongetje toen ze besefte waar ze was: Andros.
Het kwam allemaal weer terug. Ze had op Theon gevlogen, op weg naar Andros om haar vader te redden, toen ze waren aangevallen door de zwerm draken. Ze waren uit het niets gekomen. Ze hadden Theon gebeten en hen tegen de grond gewerkt. Kyra besefte dat ze bewusteloos moest zijn geraakt.
Nu ontwaakte ze in een golf van hitte en gekrijs, in een chaotische hoofdstad. Andros stond in vuur en vlam. Overal renden mensen schreeuwend voor hun levens. Het vuur daalde als een storm op de stad neer. Het leek of het einde van de wereld nabij was.
Kyra hoorde een moeizame ademhaling, en haar hart viel toen ze Theon vlakbij zag liggen, op zijn zij, gewond. Het bloed gutste over zijn schubben. Zijn ogen waren gesloten, zijn tong hing uit zijn bek, en hij zag eruit alsof hij op het randje van de dood balanceerde. De enige reden dat ze nog leefden, besefte ze, was doordat zij en Theon waren bedekt door een berg puin. Ze waren waarschijnlijk tegen een gebouw aan gesmeten, dat vervolgens was ingestort. Dat had hen in elk geval beschutting geboden; ze waren uit het zicht van de draken in de lucht.
Kyra wist dat ze zichzelf en Theon hier zo snel mogelijk vandaan moest zien te krijgen. Het zou niet lang duren voor de draken hen in de gaten zouden krijgen.
“Theon!” riep ze.
Ze draaide zich om en worstelde, verpletterd door het puin, en slaagde er eindelijk in op een groot stuk puin van haar rug af te duwen en zichzelf te bevrijden. Ze haastte zich naar Theon en begon woest te duwen tegen de berg puin die op hem lag. Ze slaagde erin om de meeste puinstukken eraf te krijgen, maar in de grote rots op zijn rug was geen beweging te krijgen. Ze duwde en duwde, maar hoe hard ze ook haar best deed, hij gaf niet mee.
Kyra greep Theons kop vast. Ze wilde hem wanhopig graag wakker te maken. Ze streelde zijn schubben, en tot haar grote opluchting deed Theon langzaam zijn ogen open. Maar toen sloot hij ze weer, en ze schudde harder.
“Wordt wakker!” beval Kyra. “Ik heb je nodig!”
Theons ogen gingen weer een stukje over, en hij keek haar aan. De pijn en woede in zijn ogen verzachtte toen hij haar herkende. Hij probeerde zich te bewegen, om op te staan, maar hij was duidelijk te zwak; de rots hield hem tegen de grond.
Woedend begon Kyra weer tegen de rots te duwen, maar ze barstte in huilen uit toen ze besefte dat ze er echt geen beweging in kreeg. Theon zat vast. Hij zou hier sterven. En zij ook.
Kyra, die gebrul hoorde, keek op en zag dat ze gespot waren door een enorme draak met puntige groene schubben. Hij brulde van woede en dook recht op hen af.
Laat me achter.
Kyra hoorde een stem weerkaatsen, diep van binnen. Theons stem.
Verberg je. Ga hier ver vandaan. Nu het nog kan.
“Nee!” schreeuwde ze trillend. Ze weigerde hem achter te laten.
Ga, drong hij aan. Anders zullen we hier beide sterven.
“Dan zullen we beide sterven!” schreeuwde ze, overvallen door een keiharde vastberadenheid. Ze zou haar vriend niet in de steek laten. Nooit.
De hemel werd donker. Kyra keek op en zag de enorme draak met uitgestrekte klauwen naar beneden duiken. Hij opende zijn bek en ontblootte rijen van scherpe tanden, en ze wist dat ze het niet zo overleven. Maar het kon haar niet schelen. Ze zou Theon niet in de steek laten. De dood zou haar nemen. Maar lafheid niet. Ze was niet bang voor de dood.
Alleen voor een slecht leven.
HOOFDSTUK VIER
Duncan rende met de anderen door de straten van Andros en deed zijn best om Aidan, Motley, en het jonge meisje dat bij hen was, Cassandra, bij te houden. Ondertussen hapte Aidans hond, White, naar zijn hielen om hem aan te sporen. Zijn oude, vertrouwde commandant Anvin hield zijn arm vast, zijn nieuwe schildknaap Septin aan zijn zijde. Anvin deed zijn best om hem in beweging te houden, maar was er duidelijk zelf ook slecht aan toe. Duncan kon zien dat zijn vriend gewond was, en het raakte hem dat hij in deze toestand hierheen was gekomen, dat hij zijn leven had geriskeerd om hem te bevrijden.
De ongeorganiseerde groep rende door de door oorlog verscheurde straten van Andros terwijl er overal om hen heen chaos uitbrak. Ze hadden alles tegen. Aan de ene kant was Duncan opgelucht om vrij te zijn, zo gelukkig om zijn zoon weer te zien, zo dankbaar om in hun gezelschap te zijn. Maar terwijl hij naar de lucht keek, voelde hij ook dat hij zijn cel alleen had verlaten om vervolgens een andere zekere dood in de ogen te kijken. De hemel was gevuld met cirkelende draken die naar beneden doken en gebouwen verwoestten. Ze spuwden vuur en vernielden de stad. Complete straten stonden in brand, en de vlammen versperden hen de weg. De ene na de andere straat ging verloren, en een ontsnapping uit de hoofdstad leek steeds onwaarschijnlijker.
Motley kende deze achterafstraatjes duidelijk als zijn broekzak en hij leidde hen behendig door de stegen. Hij vond overal binnendoor weggetjes en wist de zwervende Pandesiaanse troepen te vermijden, die de andere dreiging waren. Maar Motley kon, ondanks zijn sluwheid, niet de draken vermijden. Hij leidde hen een andere steeg in, en ineens stond ook die in vuur en vlam. Ze hielden abrupt halt, hun gezichten brandend van de hitte, en trokken zich terug.
Duncan, badend in het zweet, keek naar Motley, maar die kon hem deze keer geen troost bieden; Motley keek in paniek om zich heen.
“Deze kant op!” riep Motley uiteindelijk.
Hij draaide zich om en leidde hen door een ander zijstraatje, en ze doken onder een stenen welving door, vlak voor een draak de plek waar ze net nog hadden gestaan met een verse golf van vlammen in brand zette.
Terwijl ze renden deed het Duncan pijn om deze geweldige stad, deze plek waar hij van had gehouden, deze plek die hij had verdedigd, verscheurd te zien. Hij kon het niet helpen; het voelde alsof Escalon nooit in haar oude glorie hersteld zou worden. Dat zijn thuisland voorgoed geruïneerd was.
Er klonk een schreeuw. Duncan wierp een blik over zijn schouder en zag dat ze gespot waren door tientallen Pandesiaanse soldaten. Ze achtervolgden hen door de steeg en kwamen steeds dichterbij, en Duncan wist dat ze het niet tegen hen op konden nemen—en dat ze hen niet te snel af konden zijn. De