kwam er luid kabaal—en toen Duncan opkeek zag hij een draak met zijn klauwen de klokkentoren van het kasteel trekken.
“Kijk uit!” riep hij.
Hij dook naar voren en duwde Aidan en de anderen uit de weg, net voordat de overblijfselen van de toren naast hen neer vielen. Een groot stuk steen kwam met een oorverdovende klap achter hem op de grond terecht en deed stof opwaaien.
Aidan keek op naar zijn vader, schok en dankbaarheid in zijn ogen, en Duncan haalde genoegen uit het feit dat hij in elk geval het leven van zijn zoon had gered.
Duncan hoorde een gesmoord geschreeuw. Hij draaide zich om en besefte dat het puin de achtervolgende soldaten in elk geval de weg had versperd.
Ze renden door. Duncan had moeite om hen bij te benen. Hij was zwak, en de verwondingen die hij tijdens zijn gevangenschap had opgelopen kwelden hem; hij was nog steeds ondervoed, gekneusd en geslagen, en elke stap was een pijnlijke inspanning. Maar hij dwong zichzelf om door te gaan, al was het maar om zichzelf ervan te verzekeren dat zijn zoon en zijn vrienden het zouden overleven. Hij kon hen niet teleurstellen.
Ze gingen een smalle bocht om en bereikten een splitsing. Ze hielden halt en keken naar Motley.
“We moeten deze stad uit!” riep Cassandra naar Motley, duidelijk gefrustreerd. “En je weet niet eens waar je heen gaat!”
Motley keek naar links, toen naar rechts, verbijsterd.
“Er was altijd een bordeel in deze steeg,” zei hij terwijl hij naar rechts keek. “Die leidde de stad uit.”
“Een bordeel?” repliceerde Cassandra. “Leuk gezelschap zoek je op.”
“Het kan me niet schelen wat voor gezelschap je opzoekt,” voegde Anvin toe, “zolang het ons hier maar vandaan krijgt.”
“Laten we maar hopen dat de ingang niet geblokkeerd is door het puin,” voegde Aidan toe.
“Laten we gaan!” riep Duncan uit.
Motley begon weer te rennen, snakkend naar adem. Hij sloeg af naar rechts.
Ze volgden hem en vestigden hun hoop op Motley terwijl hij door de verlaten achterafstraatjes van de hoofdstad rende.
Ze renden door de kronkelende straten tot ze uiteindelijk bij een lage stenen poort kwamen. Ze renden eronder door, en toen ze aan de andere kant uit kwamen, zag Duncan tot zijn opluchting dat het landschap zich opende. Tot zijn grote blijdschap zag hij in de verte de achterste poort van Andros, met daarachter de open vlaktes en de woestijn. Net voorbij de poort stonden tientallen Pandesiaanse paarden vastgebonden, duidelijk in de steek gelaten door hun dode berijders.
Motley grijnsde.
“Ik zei het toch,” zei hij.
Duncan rende met de anderen, en voelde zichzelf langzaam weer de oude worden, overspoeld met een nieuwe golf van hoop—toen er ineens een schreeuw klonk die zich dwars door zijn ziel boorde.
Hij hield abrupt halt en luisterde.
“Wacht!” riep hij naar de anderen.
Ze stopten en keken hem aan alsof hij gestoord was.
Duncan stond daar, wachtend. Kon het waar zijn? Hij durfde te zweren dat hij de stem van zijn dochter had gehoord. Kyra. Had hij het zich ingebeeld?
Natuurlijk, dat moest wel. Hoe kon zij nu hier zijn, in Andros? Ze was hier ver vandaan, aan de andere kant van Escalon, veilig en wel in de Toren van Ur.
Toch kon hij zich er niet toe zetten om verder te gaan.
Hij stond daar, verstijfd, wachtend—en toen hoorde hij het weer. De haren in zijn nek gingen recht overeind staan. Dit keer wist hij het zeker. Het was Kyra.
“Kyra!” riep hij uit. Zijn ogen sperden zich open.
Zonder na te denken keerde hij de anderen de rug toe en rende terug de brandende stad in.
“Waar ga je heen!?” riep Motley hem na.
“Kyra is hier!” riep hij terwijl hij rende. “En ze is in gevaar!”
“Ben je gek geworden?” zei Motley, die hem inhaalde en hem bij zijn schouder greep. “Je rent een zekere dood tegemoet!”
Maar Duncan was vastberaden. Hij duwde Motley’s hand van zich af en rende door.
“Een zekere dood,” antwoordde hij, “zou ik ervaren als ik de dochter van wie ik hou in de steek zou laten.”
Duncan rende in zijn eentje terug door de steeg, de dood tegemoet, de brandende stad in. Hij wist dat hij zou sterven. En het kon hem niet schelen. Zolang hij Kyra maar weer kon zien.
Kyra, dacht hij. Wacht op me.
HOOFDSTUK VIJF
De Meest Heilige en Superieure Ra zat op zijn gouden troon in de hoofdstad, midden in Andros, en keek neer op de ruimte die gevuld was met zijn generaals, slaven en smekelingen. Hij wreef met zijn handpalmen over de armleuningen van de troon, brandend van ontevredenheid. Hij wist dat hij zich victorieus zou moeten voelen, verzadigd, na alles dat hij had bereikt. Tenslotte was Escalon de laatste bastion van vrijheid in de wereld geweest, de laatste plek in zijn rijk die niet geheel aan hem onderworpen was geweest, en gedurende de laatste paar dagen was hij erin geslaagd om zijn troepen door één van de grootste bezettingen aller tijden te leiden. Hij sloot zijn ogen en glimlachte. Hij koesterde de herinnering aan hoe ze ongehinderd de Zuidelijke Poort hadden overvallen, hoe ze alle steden in het zuidelijke deel van Escalon tot de grond toe hadden afgebrand, en hoe ze een spoor van verwoesting hadden achtergelaten dat vanaf het zuiden tot aan de hoofdstad in het noorden liep. Hij grijnsde. Dit land, dat eens zo mooi was geweest, was nu een massagraf.
In het noorden was Escalon niet beter af. Zijn vloot was erin geslaagd om de grote stad van Ur te doen overstromen, en daar was nu niets meer van over dan een herinnering. Aan de oostelijke kust had zijn vloot alle havensteden langs de kust van de Zee van Tranen vernietigd, beginnend met Esephus. Er was geen centimeter van Escalon dat hij niet in zijn macht had.
En wat nog het belangrijkste was, Escalons uitdagende commandant, de volksmenner die dit allemaal was begonnen, Duncan, zat in de kerker als Ra’s gevangene. Terwijl Ra door het raam naar buiten keek en de zon zag opkomen, raakte hij opgewonden van het idee dat het Duncan persoonlijk naar de galg zou begeleidden. Hij zou persoonlijk aan het touw trekken en toekijken hoe hij stierf. Hij glimlachte bij de gedachte. Vandaag zou een prachtige dag worden.
Ra’s overwinning was op alle fronten compleet—en toch voelde hij zich nog steeds niet verzadigd. Ra zat daar en probeerde zijn ontevreden gevoel te begrijpen. Hij had alles dat hij wilde. Wat knaagde er aan hem?
Ra had zich nog nooit in zijn leven verzadigd gevoeld, bij geen enkele van zijn campagnes. Er had altijd iets in hem gebrand, een verlangen naar meer. Zelfs nu kon hij het voelen. Wat kon hij nog meer doen om zijn verlangens te bevredigen? vroeg hij zich af. Om te zorgen dat zijn overwinning echt compleet voelde?
Langzaam begon er zich een plannetje in zijn hoofd te vormen. Hij kon alle mannen, vrouwen en kinderen in Escalon vermoorden. Hij kon de vrouwen eerst verkrachten en de mannen martelen. Hij glimlachte breed. Ja, dat zou wel helpen. Hij kon nu zelfs al beginnen.
Ra keek neer op zijn adviseurs, honderden van zijn beste mannen. Ze knielden voor hem, hun hoofden gebogen; geen van hen durfde oogcontact te maken. Ze staarden zonder geluid te maken naar de grond, zoals het hoorde. Tenslotte hadden ze het geluk in het gezelschap van een god te verkeren.
Ra schraapte zijn keel.
“Breng me onmiddellijk de tien mooiste vrouwen die er nog zijn in het land van Escalon,” beval hij. Zijn diepe stem bulderde door de kamer.
Eén van zijn bedienden boog zijn hoofd, zo diep dat zijn voorhoofd de marmeren vloer raakte.
“Ja, mijn heer!” zei hij, en hij draaide zich om en rende er vandoor.
Maar voor de bediende de deur had bereikt sloeg die open en stormde er een andere bediende de kamer in. Hij rende als een krankzinnige naar Ra’s troon. Alle anderen in de ruimte snakten naar adem, verafschuwd door de belediging. Niemand waagde het ooit een