ogen, haar veel te bleke huid en onverstoorbare kalmte, van een ander ras was. Maar als dat echt zo was, wie was haar moeder dan? Waarom was ze alleen gelaten om het Zwaard van Vlammen en de Toren van Kos te bewaken? Waar waren al haar mensen heen gegaan?
En de meest dringende vraag van allemaal, waar bracht ze hen nu heen?
Met één hand op het roer stuurde ze het schip dieper de baai in, op weg naar een bestemming aan de horizon waar Merk zich alleen maar over kon verwonderen.
“Je hebt me nog steeds niet vertelt waar we heen gaan,” zei hij. Hij moest zijn stem verheffen om boven de wind uit te komen.
Er volgde een lange stilte, zo lang dat hij niet zeker wist of ze wel zou antwoorden.
“Vertel me dan in ieder geval je naam,” voegde hij toe, beseffend dat ze die nooit had genoemd.
“Lorna,” antwoordde ze.
Lorna. Hij vond het een mooie naam.
“De Drie Dolken,” voegde ze toe terwijl ze zich naar hem omdraaide. “Dat is waar we heen gaan.”
Merk fronste.
“De Drie Dolken?” vroeg hij verrast.
Ze bleef voor zich uit staren.
Merk was verbijsterd door het nieuws. De Drie Dolken waren de meest afgelegen eilanden in heel Escalon, diep in de Baai des Doods gelegen. Hij kende niemand die er ooit heen was gereisd. Knossos, het legendarische fort, lag op het laatste eiland, en volgens de legende was dat het thuis van de meest woeste krijgers van Escalon. Het waren mannen die op een desolaat eiland leefden, in het meest gevaarlijke water dat er was. De geruchten gingen dat deze mannen net zo ruw waren als de zee die hen omgaf. Merk had er nog nooit één ontmoet. Niemand eigenlijk. Ze waren meer een legende.
“Hebben je Wachters zich daar teruggetrokken?” vroeg hij.
Lorna knikte.
“Ze wachten op ons,” zei ze.
Merk wierp een blik over zijn schouder. Hij wilde nog een laatste blik op de Toren van Kos werpen, maar zijn hart sloeg een slag over bij wat hij zag: daar, aan de horizon, voeren tientallen schepen, hun zeilen gehesen. Ze werden achtervolgd.
“We hebben gezelschap,” zei hij.
Tot zijn verrassing draaide Lorna zich niet eens om. Ze knikte alleen.
“Ze zullen ons tot het einde van de wereld achtervolgen,” zei ze kalm.
Merk begreep het niet.
“Ondanks het feit dat ze het Zwaard van Vlammen in hun bezit hebben?”
“Het Zwaard was nooit hun doel,” corrigeerde ze. “Het was verwoesting. De verwoesting van ons allemaal.”
“En als ze ons inhalen?” vroeg Merk. “We kunnen het niet in ons eentje tegen een leger van trollen opnemen. En een klein eiland van krijgers kan dat ook niet, hoe sterk ze ook zijn.”
Ze knikte, nog steeds onaangedaan.
“We zouden inderdaad kunnen sterven,” antwoordde ze. “Maar dat zal dan gebeuren in het gezelschap van de andere Wachters, terwijl we vechten voor hetgeen waarvan we weten dat het juist is. Er zijn teveel geheimen om te bewaken.”
“Geheimen?” vroeg hij.
Maar ze zweeg en bleef naar het water staren.
Hij stond op het punt om haar meer te vragen toen een plotselinge windvlaag de boot bijna deed omslaan. Merk viel op zijn buik, klapte tegen de zijkant van de romp en gleed over de rand.
Hij greep zich vast aan de reling terwijl zijn benen in het water zonken, water dat zo ijskoud was dat hij dacht dat hij dood zou vriezen. Hij hield zich met één hand vast, grotendeels onder water, en toen hij over zijn schouder keek zag hij een groep rode haaien dichterbij komen. Hij voelde een afschuwelijke pijn terwijl tanden zich in zijn kuit vastbeten, en hij besefte dat het bloed dat hij in het water zag dat van hem was.
Een moment later stapte Lorna naar voren en raakte het water met haar staf; op dat moment verspreidde zich een wit licht over het oppervlak, en de haaien gingen uit elkaar. In dezelfde beweging greep ze zijn hand en trok ze hem omhoog.
Terwijl de wind weer ging liggen herstelde het schip zich. Merk zat op het dek, doorweekt, ijskoud, hijgend. Hij had een afschuwelijke pijn in zijn kuit.
Lorna bekeek zijn wond, scheurde een stuk stof van haar shirt en bond het om zijn been om het bloeden te stelpen.
“Je hebt mijn leven gered,” zei hij dankbaar. “Er zaten tientallen van die dingen in het water. Ze zouden me gedood hebben.”
Ze keek hem aan met haar grote, hypnotiserende lichtblauwe ogen.
“Die wezens zijn nog het minst van je zorgen hier,” zei ze.
Ze zeilden zwijgend verder. Merk kwam langzaam overeind, en hield deze keer beide handen op de reling. Hij keek de horizon, maar zag geen teken van de Drie Dolken. Hij keek naar beneden en bestudeerde de wateren van de Baai des Doods met een nieuw respect. Hij keek beter en zag zwermen van kleine rode haaien onder het wateroppervlak, nauwelijks zichtbaar, grotendeels verborgen door de golven. Hij wist nu dat het water betreden de dood betekende—en hij vroeg zich af wat voor andere wezens zich in het water schuilhielden.
De stilte werd alleen verstoord door het huilen van de wind, en nadat er weer uren voorbij waren gegaan, had Merk behoefte aan praten.
“Wat je deed met die staf,” zei Merk tegen Lorna. “Ik heb nog nooit zoiets gezien.”
Lorna bleef uitdrukkingsloos naar de horizon staren.
“Vertel me over jezelf,” drong hij aan.
Ze wierp hem een blik toe en keek toen weer naar de horizon.
“Wat wil je weten?” vroeg ze.
“Wat dan ook,” antwoordde hij. “Alles.”
Ze zweeg een lange tijd, en zei toen:
“Jij eerst.”
Merk staarde haar verrast aan.
“Ik?” vroeg hij. “Wat wil je weten?”
“Vertel me over je leven,” zei ze. “Wat je ook maar wil vertellen.”
Merk haalde diep adem en staarde naar de horizon. Zijn leven was het enige waar hij niet over wilde praten.
Maar hij realiseerde zich dat ze nog een lange reis voor de boeg hadden, en zuchtte. Hij wist dat hij vroeger of later de confrontatie met zichzelf aan moest gaan, ook al was hij er niet trots op.
“Ik ben het grootste deel van mijn leven een huurling geweest,” zei hij langzaam. Zijn stem klonk ernstig, spijtig, gevuld met zelfhaat. “Ik ben er niet trots op. Maar ik was de beste in wat ik deed. Ik werd gevraagd door koningen en koninginnen. Niemand kon aan mijn vaardigheden tippen.”
Er viel een lange stilte. Merk zat gevangen in de herinneringen van een leven waar hij spijt van had, herinneringen die hij liever niet naar boven haalde.
“En nu?” vroeg ze zachtjes.
Merk was dankbaar dat hij geen oordeel in haar stem hoorde, zoals bij anderen meestal wel het geval was. Hij zuchtte.
“Nu,” zei hij, “is dat niet meer wat ik doe. Het is niet meer wie ik ben. Ik heb geweld afgezworen. Om een doel te dienen. Maar hoe hard ik het ook probeer, ik lijk er niet aan te kunnen ontsnappen. Geweld lijkt me altijd te vinden. Het lijkt of er altijd een ander doel is.”
“En wat is jouw doel?” vroeg ze.
Hij dacht erover na.
“In de eerste instantie was het mijn doel om een Wachter te worden,” antwoordde hij. “Om mezelf te wijden aan het bewaken van de Toren van Ur en het beschermen van het Zwaard van Vlammen. Toen Ur viel werd het mijn doel om de Toren van Kos te bereiken en het zwaard te redden.”
Hij zuchtte.
“En nu zeilen we door de Baai des Doods. Het Zwaard is weg, we worden achtervolgd door trollen, en we gaan naar een dorre keten van eilanden,” antwoordde Lorna met een