waarschijnlijk nog nooit honger gehad.”
“Nee, dat klopt,” stemde Sophia in. Maar ze klonk hoopvol, en Kate hoorde zelfs iets van bewondering in haar stem.
Toen besefte Kate wat haar zus dacht. Ze draaide zich ontzet naar haar om.
“We kunnen ze niet zomaar volgen,” zei Kate.
“Waarom niet?” kaatste haar zus terug. “Waarom zouden we niet proberen om te krijgen wat we willen?”
Daar had Kate geen antwoord op. Ze wilde niet tegen Sophia zeggen dat het niet zou werken. Dat het niet kón werken. Dat dat niet was hoe de wereld in elkaar zat. Dat ze een blik op hen zouden werpen en zouden weten dat ze weeskinderen waren, dat ze armen waren. Hoe konden ze ooit in zo’n wereld opgaan?
Sophia was de oudste; zij zou dit al moeten weten.
Bovendien viel Kate’s blik op dat moment op iets wat voor haar minstens zo opwindend was. Mannen stelden zich op langs het plein, gekleed in de kleuren van een van de bedrijven met huurlingen die graag wat bijbeunden in de oorlogen aan de andere kant van het water. Ze hadden wapens die op wagens waren uitgestald, en ze hadden paarden. Een paar van hen waren spontaan een vechttoernooitje begonnen met stompe stalen zwaarden.
Kate liet haar blik over de wapens glijden en zag wat ze nodig had: rekken vol staal. Dolken, zwaarden, kruisbogen en vallen om mee te jagen. Met slechts een paar van die dingen kon ze zelf leren om vallen te zetten en van het land te leven.
“Niet doen,” zei Sophia, die haar blik volgde. Ze legde een hand op haar arm.
Kate trok zich zachtjes los. “Ga met me mee,” zei Kate vastberaden.
Ze zag haar zus haar hoofd schudden. “Je weet dat ik dat niet kan. Dat is niets voor mij. Dat is niet wie ik ben. Dat is niet wat ik wil, Kate.”
En proberen om bij een groepje aristocraten te horen was niet wat Kate wilde.
Ze kon de vastberadenheid van haar zus voelen, en die van zichzelf. Ineens wist ze waar dit heen ging. De gedachte alleen al deed tranen in haar ogen prikken. Ze sloeg haar armen om haar zus heen en haar zus omhelsde haar.
“Ik wil je niet achterlaten,” zei Kate.
“Ik wil jou ook niet achterlaten,” antwoordde Sophia, “maar misschien moeten we allebei onze eigen weg gaan, in elk geval voor een tijdje. Jij bent net zo koppig als ik en we hebben allebei onze dromen. Ik ben ervan overtuigd dat ik ze waar kan maken en dat ik jou dan kan helpen.”
Kate glimlachte.
“En ik ben ervan overtuigd dat ík mijn dromen waar kan maken en dat ik jou dan kan helpen.”
Kate zag dat haar zus nu ook tranen in haar ogen had, maar bovenal voelde ze haar verdriet. Ze hadden zo’n speciale band.
“Je hebt gelijk,” zei Sophia. “Jij zou niet passen in het hof, en ik zou niet passen in de wildernis, of bij mensen die leren vechten. Dus misschien moeten we dit alleen doen. Misschien hebben we de meeste kans om te overleven als we alleen zijn. In elk geval, als een van ons gepakt wordt, kan de ander haar nog komen redden.”
Kate wilde Sophia vertellen dat ze het fout had, maar diep vanbinnen wist ze dat ze gelijk had.
“Ik zal je weer vinden,” zei Kate. “Ik ga leren hoe ik moet vechten en hoe ik op het platteland kan leven. En dan zal ik je vinden. Dan zul je het zien en dan kom je met me mee.”
“En ik zal jóú vinden als ik succes heb behaald aan het hof,” zei Sophia met een glimlach. “Je komt met me mee naar het paleis en zult met een prins trouwen en over deze stad regeren.”
Ze glimlachten breed en de tranen rolden over hun wangen.
Maar je zult nooit alleen zijn, voegde Sophia eraan toe, en haar woorden galmden door Kate’s hoofd. Ik ben slechts een gedachte bij je vandaan.
Kate kon het verdriet niet meer verdragen en ze wist dat ze moest handelen voor ze van gedachten zou veranderen.
Dus ze knuffelde haar zus nog een laatste keer, liet haar los en rende in de richting van de wapens.
Het was tijd om alles op het spel te zetten.
HOOFDSTUK VIJF
Sophia voelde de vastberadenheid in haar lichaam branden terwijl ze door Ashton liep, in de richting van het ommuurde stadsdeel waar het paleis stond. Ze haastte zich door de straten, ontweek paarden en sprong zo nu en dan op een wagen wanneer het erop leek dat die de goede kant op ging.
Desondanks kostte het tijd om de stad door te komen, door de Schroeven, het Koopkwartier, Knoopheuvel en de andere districten. Ze waren zo anders en levendig dan het Huis van de Niet-Opgeëisten, dat Sophia wenste dat ze meer tijd had om ze te ontdekken. Ze betrapte zichzelf erop dat ze bij een groot cirkelvormig theater stond en wenste dat ze tijd had om naar binnen te gaan.
Maar dat had ze niet, want als ze het gemaskerde bal vanavond miste, wist ze niet hoe ze haar plekje aan het hof ooit kon bemachtigen. Een gemaskerd bal, wist ze, vond niet elke dag plaats, en het was haar beste kans om binnen te komen.
Terwijl ze verder liep, maakte ze zich zorgen om Kate. Het voelde vreemd om na al die tijd zomaar in tegenovergestelde richtingen te lopen, maar de realiteit was dat ze beiden iets anders wilden in het leven. Sophia zou haar vinden als ze hier klaar was. Als ze een leven had opgebouwd tussen de aristocraten in Ashton, zou ze Kate vinden en alles goed maken.
De poorten naar het ommuurde stadsdeel waar het paleis stond lagen voor haar. Zoals Sophia al verwacht had, waren ze voor de avond geopend. Erachter zag ze formele tuinen met keurige heggen en rozenstruiken. Er waren grote grasvelden, korter gemaaid dan het veld van een boer ooit zou kunnen zijn. Dat op zich leek al een teken van luxe; iedereen die een stukje land bij zijn huis had gebruikte het om voedsel te kweken.
Om de zoveel meter stonden lantaarns op palen. Ze waren nog niet aangestoken, maar vannacht zouden ze de tuinen prachtig verlichten en zouden de mensen op de gazons dansen, zoals ze dat in de grote zalen van het paleis deden.
Sophia zag mensen een voor een naar binnen gaan. Er stond een bediende in goudkleurige kleding bij de poort, vergezeld door twee wachters in een felblauwe uitrusting, hun musketten perfect naast elkaar, terwijl aristocraten en hun bedienden langs slenterden.
Sophia haastte zich naar de poort. Ze hoopte dat ze kon verdwijnen in een groep mensen die naar binnen ging, maar tegen de tijd dat ze aankwam, was ze de enige. Daardoor vestigde de bediende bij de poort zijn volle aandacht op haar. Het was een oudere man met een gepoederde pruik, met krullen tot in zijn nek. Hij keek Sophia aan met een blik die grensde aan minachting.
“En wat wil jíj?” wilde hij weten. Zijn stem was zo dramatisch dat hij net zo goed een acteur kon zijn geweest die een aristocraat speelde, in plaats van een bediende.
“Ik ben hier voor het bal,” zei Sophia. Ze wist dat ze nooit voor een aristocraat door kon gaan, maar ze kon nog iets anders doen. “Ik ben het dienstmeisje van -”
“Maak jezelf niet belachelijk,” kaatste de bediende terug. “Ik weet heel goed wie er naar binnen mogen en geen van hen zou vergezeld worden door een meisje zoals jij. We laten geen hoeren binnen. Zo’n feestje is het niet.”
“Ik weet niet wat u bedoelt,” probeerde Sophia, maar de dreigende blik in zijn ogen vertelde haar dat ze geen schijn van kans maakte.
“Ik zal het even uitleggen,” zei de bediende. Hij leek zich kostelijk te vermaken. “Je jurk ziet eruit alsof hij van een vissersvrouw is. Je stinkt alsof je net uit een beerput bent gekropen. Wat je spraak betreft, je klinkt alsof je dictie niet eens kunt spellen, laat staan toepassen. Nu wegwezen, voor ik je de hele nacht laat opsluiten.”
Sophia wilde hem tegenspreken, maar ze had geen antwoord op zijn wrede woorden. Bovendien hadden ze haar droom in duigen doen vallen, zo gemakkelijk, alsof hij ze gewoon uit de lucht had geplukt. Ze draaide zich om en rende. Het ergste was nog het gelach dat haar door de straat bleef achtervolgen.
Een