kunstenaar meerdere of mindere macht en kracht uitdrukt, en door hun portret.”
»Doch onder deze portretten,” zeide Phanes, het woord nemende, »heb ik zeer voortreffelijke gevonden. Onder de oudere, die zich te Memphis bevinden en die maar weinig Grieken te zien krijgen, zijn er enkele zoo sprekend van uitdrukking, dat men zou meenen de origineelen gekend te hebben. Ik zou wel wenschen, dat gij die voortreffelijk uitgevoerde beelden, zoo vol karakter, eens kondet aanschouwen.”
»Amasis,” sprak de beeldhouwer, »heeft mij enkele getoond, en ik geef toe dat zij allen lof verdienen, ja dat ik niet in staat zou zijn die kunstwerken te overtreffen. Doch de Egyptische kunstenaars van heden staan bij hunne voorvaderen zeer verre ten achter, al moet ik erkennen, dat ik zeer goede afbeeldingen van Amasis en zijne voorgangers heb gezien. Ze zijn beter gepolijst, maar op verre na niet zoo krachtig als de andere kunstwerken. Over het geheel neem ik niets van het gezegde terug. Gelijk ik mij een zwaard bestel, evenzoo geeft de koning last tot het vervaardigen van een standbeeld. Alvorens de meester zijn werk begonnen heeft, weten wij beiden reeds, als wij namelijk slechts de lengte en breedte nauwkeurig hebben opgegeven, wat wij aanschouwen zullen, wanneer het werk gereed is. – Hoe zou ik een grijsaard, die onder den last der jaren gebukt gaat, op gelijke wijze kunnen voorstellen als een jongeling, die het hoofd vol levenslust omhoog heft; een vuistvechter gelijk aan een hardlooper; een dichter gelijk aan een krijgsman? – Plaats Ibycus naast onzen vriend, den Spartaan, en bedenk eens wat gij wel zeggen zoudt, als ik den dichter met gebalde vuist, den held met een aanminnig gelaat en bevallige gebaren wilde voorstellen?”
»En wat antwoordt Amasis op uwe aanmerkingen betreffende dezen stilstand?”
»Hij betreurt dien zeer, maar voelt zich niet sterk genoeg om de wetten der priesters op te heffen, die de kunst aan banden leggen.”
»En toch,” zeide de Delphiër, »heeft hij ter versiering van onzen nieuwen tempel, om de Grieksche kunst aan te moedigen, – ik bezig zijne eigene woorden – eene belangrijke som toegestaan.”
»Dat ’s ferm gehandeld,” riep Cresus. »Zullen de Alkmaeoniden weldra de driehonderd talenten, die zij tot de voltooiing van den tempel behoeven, bijeenhebben?165 Ware ik nog maar de rijke man, die ik eens geweest ben, dan zou ik gaarne al de kosten voor mijne rekening nemen, hoewel uw booze god mij, in spijt van al mijne geschenken, leelijk bedrogen heeft. Toen ik hem namelijk liet vragen, of ik den oorlog tegen Cyrus zou durven ondernemen, gaf hij mij ten antwoord, dat ik een groot rijk ten onder zou brengen, zoo ik de rivier Halys overtrok. Ik vertrouwde op deze godspraak, verzekerde mij, overeenkomstig zijn bevel, van de vriendschap der Spartanen, en bracht werkelijk een groot rijk ten val, toen ik de grensrivier had overschreden. Dit rijk was evenwel niet het Medisch-Perzische, maar mijn eigen arm Lydië, dat thans als eene satrapie van Cambyzes zich maar noode in zulk eene ongewone afhankelijkheid kan voegen.”
»Ten onrechte beklaagt gij u over den god,” antwoordde Phryxus, »want het is niet zijne schuld, dat gij in uwe menschelijke ijdelheid aan zijne uitspraak eene valsche verklaring hebt gegeven. Hij zeide niet: ‘het rijk der Persen’, maar een rijk zal door uw strijdlust ten onder worden gebracht. Waarom hebt ge niet gevraagd, welk rijk hij bedoelde? Heeft Apollo u bovendien niet naar waarheid het lot van uw zoon voorspeld en u gezegd, dat deze op een onheilsdag de spraak terug zou krijgen? En toen gij, na den val van Sardes, van Cyrus verlof hadt gekregen, om aan het orakel van Delphi te vragen, of de Grieksche goden zich tot eene wet hadden gesteld, hunne weldoeners met ondank te beloonen, toen antwoordde Loxias u, dat hij het goed met u had gemeend; maar dat het onverbiddelijke noodlot, hetwelk machtiger is dan hij, reeds aan uw grooten voorvader166 voorzegd had, dat de vijfde na hem en dit waart gij, ten ondergang was bestemd!”
»Uwe woorden,” liet Cresus hier dadelijk op volgen, »zouden mij in de dagen van mijn ongeluk beter te stade zijn gekomen, dan thans. Er is eene ure geweest, waarin ik uw god en zijn orakel vervloekte. Toen ik echter met mijne macht en mijn rijkdom ook mijne vleiers verloren had, en ik mijne daden begon te beoordeelen naar een maatstaf, dien ik mij zelven had gesteld, zag ik in dat niet Apollo maar mijne ijdelheid mij in het verderf had gestort. Het rijk dat vernietigd zou worden, kon toch het mijne, het machtige rijk van den machtigen Cresus, den vriend der goden, die als veldheer nog door niemand overwonnen was, niet zijn! Als een vriend in die dagen mij op het dubbelzinnige van het orakel had gewezen, ik zou met hem den spot hebben gedreven; misschien had ik hem zelfs gestraft. Evenals een paard den arts slaat, die zijne wond betast om te genezen, zoo handelt ook de despoot ten opzichte van een oprecht vriend, die de wonden van zijne kranke ziel durft aanraken. Alzoo heb ik niet opgemerkt, wat ik zoo gemakkelijk had kunnen zien. De ijdelheid verblindt het oog, dat ons gegeven is tot een onbevangen onderzoek, en geeft voedsel aan de begeerlijkheid van het hart, dat toch bovendien, den goden zij dank, zich wijd openzet voor elke hoop op gewin, maar zich ook haastig sluit, wanneer verlies of onheil in aantocht is. Nu ik helder zie en toch niets te verliezen heb, ben ik veel meer bezorgd, dan toen niemand meer te verliezen had dan ik. In vergelijking met hetgeen ik vroeger was ben ik arm, Phryxus; maar Cambyzes laat mij geen gebrek lijden, en ik ben toch nog bij machte een talent167 voor het tot stand brengen van uw tempel bij te dragen.”
Phryxus dankte den ouden koning; maar Phanes zeide: »De Alkmaeoniden zullen een schoon werk tot stand brengen, omdat zij eerzuchtig zijn en rijk, en zich de gunst der Amphiktyonen168 willen trachten te verwerven, ten einde, door dezen ondersteund, den tyran te verdrijven, mijn geslacht te overvleugelen en zich van het roer van den staat meester te maken.”
»Tot den rijkdom van dit geslacht hebt gij, Cresus, naar men zegt, na Agariste169, die Megacles zoo groote schatten ten huwelijk medebracht, wel het meeste bijgedragen,” zeide Ibycus.
»Zeer waar, zeer waar!” hernam Cresus lachend.
»Verhaal ons, hoe zich dit heeft toegedragen,” verzocht Rhodopis.
»Alkmaeon van Athene kwam eens aan mijn hof. De vroolijke, fijn beschaafde man behaagde mij zoozeer, dat ik hem langen tijd bij mij hield. Op zekeren dag toonde ik hem mijne schatkamers, bij den aanblik waarvan hij schier in vertwijfeling geraakte. Hij noemde zichzelven een gemeenen bedelaar, en verbeeldde zich een allergelukkigst leven te zullen leiden, zoo hij slechts een enkelen greep in al die heerlijkheid mocht doen. Ik gaf hem verlof zooveel goud met zich te nemen, als hij maar dragen kon. Wat deed Alkmaeon nu? Hij liet zich hooge Lydische rijlaarzen aantrekken, een schort voorbinden en eene mand op den rug hangen. Deze mand vulde hij met schatten; in het schort laadde hij zooveel geld als hij maar dragen kon, in zijne laarzen liet hij gouden munten glijden, terwijl hij op zijn haar en in zijn baard stofgoud deed strooien. Ja, hij nam zelfs den mond vol goud, zoodat zijne wangen er zoo gezwollen uitzagen, als ware hij op het punt aan eene groote ramenas te stikken. Eindelijk hield hij in iedere hand een gouden schotel, en sleepte zich zoo de deur der schatkamer uit, terwijl hij bijna onder zijn last bezweek. Maar nauw was hij buiten, of hij zeeg neder. Nooit heb ik hartelijker gelachen, dan dien dag.”
»En gij liet hem die schatten behouden?” vroeg Rhodopis.
»Zeker, mijne vriendin; ik achtte toch de ervaring, dat het goud zelfs een verstandig man tot een dwaas maakt, niet te duur betaald.”
»Gij waart de mildste van alle vorsten!” riep Phanes.
»En ik ben thans de tevredenste van alle bedelaars. Maar zeg mij, Phryxus, hoeveel heeft Amasis tot den tempelbouw bijgedragen?”
»Hij gaf duizend centenaars aluin!”
»Dat komt mij voor een vorstelijk geschenk te zijn. En de kroonprins?”
»Toen ik hem om zijne medewerking verzocht, en mij op de mildheid van zijn vader beriep, antwoordde hij met een hoonenden lach, en zeide, mij den rug toekeerende: Indien gij eens eene inzameling voor de verwoesting uwer tempels doet, dan ben ik bereid voor dubbel zooveel te teekenen als Amasis.”
»Die ellendige!”
»Zeg liever: die echte Egyptenaar! Psamtik haat alles, wat niet uit dit land afkomstig is.”
»Hoeveel hebben de Grieken te Naucratis bijeengebracht?”
»Behalve