gemeente voor twintig minen.”
»Dat is veel.”
»Philoinus, de Sybariet, zond mij geheel alleen duizend drachmen en deed dit bedrag vergezeld gaan van een zeer zonderlingen brief. Mag ik hem voorlezen, Rhodopis?”
»Ongetwijfeld,” antwoordde de gastvrouw. »Gij zult er uit vernemen, dat hij berouw gevoelt over de beleedigingen, die hij mij in zijn roes onlangs heeft aangedaan.”
De Delphiër haalde het briefrolletje uit zijn zak te voorschijn, en las: »Philoinus laat Phryxus weten, dat het hem van harte leed doet, onlangs bij Rhodopis niet nog meer gedronken te hebben; want hadde ik dat gedaan, dan zou ik mijn bewustzijn geheel verloren hebben, en niet bij machte zijn geweest zelfs de kleinste vlieg kwaad te doen. Mijne verwenschte matigheid is er dus alleen de schuld van, dat ik mij voortaan niet meer te goed mag doen aan den best voorzienen disch van geheel Egypte. Desniettemin ben ik Rhodopis zeer dankbaar voor het genotene, en zend u, tot gedachtenis aan dat heerlijke rundergebraad, om der wille waarvan alleen ik den kok der Thracische gaarne tot iederen prijs zou willen koopen, twaalf groote spietsen tot het roosten van ossen. Gij moogt ze in eene der schatkameren van den tempel te Delphi, als geschenk van Rhodopis, laten ten toon stellen. Daar ik een rijk man ben, teeken ikzelf voor de ronde som van duizend drachmen. Bij de eerstvolgende Pythische spelen moet dit geschenk openlijk worden uitgeroepen. – Gelieve dien lomperd Aristomachus van Sparta uit mijn naam te bedanken. Hij heeft mij het doel mijner Egyptische reis ineens doen bereiken. Ik was derwaarts gekomen, om mij door dien Egyptischen arts170, die de kunst moet verstaan om kwade tanden zonder veel pijn uit te trekken, van zulk een leelijk exemplaar te laten verlossen. Aristomachus heeft mij met zijn vuistslag van het kranke deel mijns gebits verlost, en me die verschrikkelijke kunstbewerking bespaard, waaraan ik niet zonder siddering kan denken. Toen ik tot mij zelven kwam, vond ik drie uitgeslagen tanden in mijn mond, den zieken en twee gezonde, welke laatsten alle kenteekenen droegen, dat zij mij waarschijnlijk ook nog veel pijn zouden hebben veroorzaakt.
»Groet Rhodopis en den schoonen Phanes van mij; u echter noodig ik uit, heden over een jaar deel te nemen aan een gastmaal te mijnen huize, te Sybaris. Uithoofde er vele kleine toebereidselen moeten gemaakt worden, zijn wij gewoon onze uitnoodigingen in tijds te doen.
»Ik laat dezen brief door mijn geleerden slaaf Sophotatus in het naaste vertrek schrijven; want ik voor mij krijg reeds kramp in de vingers, wanneer ik een ander slechts zie schrijven.”
Al de gasten barstten in een schaterend gelach uit; Rhodopis hervatte echter: »Ik verheug mij zeer over dezen brief, omdat er mij uit blijkt, dat Philoinus geen slecht mensch is. Op echt Sybarietische wijze opgevoed…”
»Vergeeft mij, heeren, als ik u stoor, en gij, eerbiedwaardige Helleensche, dat ik ongenood uw vriendelijk huis binnendring!” Met deze woorden brak iemand, dien de oude matrone volstrekt niet kende en die door niemand opgemerkt de eetzaal was ingetreden, het gesprek der gasten plotseling af. – »Ik ben Gyges, de zoon van Cresus, en het is niet voor de grap, dat ik nauwelijks drie uren geleden Saïs verliet, om hier nog ter rechter tijd aan te komen!”
»Menon, eene matras voor onzen nieuwen gast!” riep Rhodopis. »Wees hartelijk welkom in mijn huis, en neem uw gemak na uw wilden, echt Lydischen rit.”
»Bij den hond171, Gyges,” zeide Cresus, zijn zoon de hand reikende, »ik begrijp niet wat u zoo laat herwaarts voert. Ik had u verzocht niet van de zijde van Bartja te wijken, die aan mijne zorg is toevertrouwd, en toch… Maar hoe ontsteld ziet gij er uit? Is er iets gebeurd? Is er een ongeluk voorgevallen? Zoo spreek dan toch, spreek!”
Gyges was gedurende de eerste oogenblikken niet in staat, een woord op de vragen zijns vaders te antwoorden. Toen hij den geliefden man, voor wiens leven hij zoo bezorgd was geweest, veilig en wel aan den rijk bezetten disch zag aanliggen, was het hem als had hij ten tweeden male de spraak verloren. Eindelijk was hij weder in staat te spreken, en nu antwoordde hij: »Den Goden zij dank, vader, dat ik u levend terugzie! Geloof niet dat ik mijn post aan Bartja’s zijde lichtvaardig verlaten heb. Ik werd door de omstandigheden genoodzaakt, als een ongeluksvogel dezen vroolijken kring binnen te dringen. Weet dan mannen, – want ik mag mijn tijd niet met onnutte voorbereidingen verspillen, – verraad en overrompeling bedreigen u!”
Al de aanwezenden sprongen als door den bliksem getroffen overeind. Aristomachus trok onwillekeurig zijn zwaard ter helft uit de scheede, en Phanes rekte zijne athletische armen uit, als om zich te vergewissen, of ze nog even veerkrachtig en sterk waren als voorheen.
»Wat is er? – Wat wil men met ons?” klonk het van alle zijden.
»Dit huis is geheel omsingeld door Ethiopische krijgslieden,” hervatte Gyges. »Eene trouwe ziel heeft mij medegedeeld, dat de kroonprins één uit uw midden wil gevangennemen en wegvoeren, ja, dat hij bevolen heeft den bedoelden persoon te dooden, indien hij zich mocht willen verweren: ik vreesde voor u, vader, en spoedde mij hierheen. – De man, die mij deze mededeeling heeft gedaan, heeft niet gelogen. Dit huis is geheel ingesloten. Toen ik aan de poort van uw tuin kwam, Rhodopis, schrikte mijn paard, hoe vermoeid het ook was. Onder het afstijgen bespeurde ik bij het heldere maanlicht achter iederen struik de flikkerende wapenen en gloeiende oogen van menschen. die zich daar verscholen hadden. Zij lieten ons echter ongehinderd binnengaan.”
»Gewichtig nieuws!” met deze woorden viel Knakias, die de zaal kwam binnenstuiven, Gyges in de rede. »Toen ik zoo even naar den Nijl ging, om water voor het mengvat te halen172, vloog mij een mensch tegen het lijf, die mij bijna omverwierp. Ik herkende hem aanstonds. Het was een Ethiopisch roeier van Phanes. Hij vertelde me dat, toen hij een oogenblik te voren om zich te baden uit de boot in den Nijl was gesprongen, eene koninklijke bark het vaartuig van Phanes was genaderd. Een soldaat had aan de manschap, die daarin de wacht hield, gevraagd, aan wien deze boot toebehoorde. ‘Aan Phanes,’ antwoordde de stuurman. De koninklijke bark voer langzaam verder, schijnbaar zonder zich om uw vaartuig te bekommeren, overste! Maar de badende roeiknecht had zich zonder eenige bedoeling op het roer van het vreemde vaartuig neêrgezet, en hoorde nu, hoe een Ethiopisch soldaat een zijner kameraden toeriep: ‘Houd die boot goed in het oog; wij weten nu waar de vogel zijn nest heeft. Nu zal het niet veel moeite kosten hem te vangen. Bedenk dat Psamtik ons vijftig gouden ringen toegezegd heeft, wanneer wij den Athener, dood of levend, te Saïs brengen.’ – Dit berichtte mij Sebek, de roeier, die u sinds zeven jaren dient, Phanes!”
Met de grootste kalmte had de Athener het verhaal van Gyges en dat van den slaaf aangehoord.
Rhodopis beefde, en Aristomachus riep: »Ik zal niet dulden dat een haar van uw hoofd gekrenkt worde, al moet ik ook geheel Egypte verslaan!” Cresus gaf den raad om toch voorzichtig te handelen. Eene geweldige ontroering was op aller gelaat te lezen.
Eindelijk brak Phanes het stilzwijgen af: »Nooit is overleg noodzakelijker dan in gevaar. Ik heb alles rijpelijk overwogen en begrijp, dat ik moeielijk te redden ben. De Egyptenaren zullen beproeven mij uit den weg te ruimen, zonder opzien te wekken. Zij weten, dat ik voornemens ben morgen in de vroegte met eene Phoceïsche triëre van Naucratis naar Sigeum173 te zeilen, en hebben dus geen tijd te verliezen, zoo zij mij willen oplichten. Uw geheele tuin, Rhodopis, is omsingeld, blijf ik bij u, zoo kunt gij u verzekerd houden, dat men uw huis zal doorzoeken en mij van hier wegsleepen. Het Phoceïsche schip, dat mij naar de mijnen moest overbrengen, zal wel evenals dit huis bewaakt zijn. Om mijnentwil moet niet nutteloos bloed gestort worden.”
»Gij moogt u niet overgeven!” schreeuwde Aristomachus.
»Ha! Ik heb er wat op gevonden!” riep plotseling Theopompus, de Milesische koopman, terwijl de anderen allerlei plannen beraamden. »Morgen, bij het opgaan der zon, zeilt een schip met Egyptisch koorn, niet van Naucratis maar van Canopus naar Milete. Neem het paard van den edelen Pers en rijd daarheen. Wij banen u met geweld een weg door den tuin!”
»Onze ongewapende schaar zou gewis aanstonds het onderspit delven,” hernam Gyges. »Wij zijn tien man sterk, en slechts drie van ons hebben een zwaard. Die kerels daar buiten, wier aantal minstens honderd beloopt, zijn tot aan de tanden gewapend.”
»En