Georg Ebers

Eene Egyptische Koningsdochter


Скачать книгу

mijn lied niet schoon?” lachte het meisje. »Och, wat was die kleine Eros toch dom, eene bij voor eene gevleugelde slang te houden! Grootmoeder zegt, dat zij nog een paar verzen kent van dit lied, dat door den grooten dichter Anakreon gemaakt is, maar die wil zij mij nu nog niet leeren. Zeg eens, Melitta, wat zou er wel in die strophen staan? Gij glimlacht? Lieve, eenige Melitta, zing mij het laatste coupletje eens voor! Of, kent gij het misschien niet? Neen? Dan kunt gij het mij ook niet leeren.”

      »Dat is een heel nieuw lied,” antwoordde de oude vrouw, »en ik ken alleen de zangen van den goeden ouden tijd. Maar, wat is dat? Hoordet gij daar den klopper niet op de poort vallen?”

      »Zeker, en ik verbeeldde mij ook dat ik den hoefslag van een paard op den weg vernam. Daar klopt men weder. Zie toch eens, wie zoo vroeg in den morgen binnen gelaten wenscht te worden. Wellicht is de goede Phanes gisteren toch niet vertrokken, en komt hij ons nog eens vaarwel zeggen.”

      »Phanes is weg,” antwoordde de oude, ernstiger wordende. »Rhodopis heeft mij bevolen u in huis te zenden, indien er bezoek mocht komen… Ga dus, meisje, opdat ik de poort opensluite. Kom, verwijder u spoedig, daar klopt men reeds voor de derde maal.”

      Sappho deed als liep zij hard naar huis. Maar in plaats van aan het verlangen harer bewaakster te voldoen, verborg zij zich achter een rozestruik, om vandaar den ontijdigen bezoeker te kunnen gade slaan. – Men had haar de gebeurtenissen van den vorigen avond verzwegen, ten einde haar niet noodeloos te verontrusten, en Sappho was gewoon op dit vroege morgenuur slechts de meest vertrouwde vrienden harer grootmoeder te zien verschijnen.

      Melitta opende de poort, en geleidde kort daarop een rijkuitgedost jongeling met blonde haren door den tuin.

      Sappho verroerde zich niet; zij was in stomme verbazing over deze haar geheel vreemde kleederdracht en de zeldzame schoonheid van den Perzischen koningszoon. Want deze was ’t die in den vroegen ochtend Rhodopis kwam bezoeken. Zij kon hare oogen niet van zijn gelaat afwenden. Juist zóo had zij zich den blondlokkigen Apollo, den voerman van den zonnewagen en den aanvoerder van de Muzen, voorgesteld.

      Melitta en de vreemdeling naderden intusschen haar schuilhoekje. In plaats van zich nog beter te verbergen, drong zij haar kopje tusschen de rozen naar voren, om den jongeling, die minzaam maar in gebroken Grieksch tot de oude slavin sprak, te beter te kunnen verstaan. En nu hoorde zij, hoe hij met zekere drift onderzoek deed naar Cresus en zijn zoon. Vervolgens vernam zij uit den mond der slavin, in antwoord op de haar gedane vragen, alles wat er den vorigen avond had plaats gegrepen. Zij werd vol angst over Phanes. Zij dankte in haar hart den edelen Gyges, en vroeg zichzelve af, wie deze koninklijk uitgedoste jongeling zou kunnen zijn. Wel had Rhodopis haar van de heldendaden van Cyrus, van den val van Cresus, van de macht en den rijkdom der Perzen verhaald; maar dit was ook alles wat zij van de Aziaten wist, die zij overigens voor een woest, onbeschaafd volk hield. Hoe langer zij nu den schoonen Bartja aanschouwde, des te sterker werd hare belangstelling in de Perzen.

      Als eindelijk Melitta zich verwijderde, om hare grootmoeder te wekken en kennis te geven van het vroegtijdig bezoek, wilde het meisje haar volgen. Maar Eros, de dartele knaap, over wiens kinderlijke onwetendheid zij nog een oogenblik te voren gelachen had, had het anders besloten. Haar kleedje werd door de doornen van den rozestruik vastgehouden, en voordat zij nog in staat was zich te bevrijden, stond reeds de schoone Pers voor haar, en hielp haar, terwijl zij sterk bloosde, om het kleedje van den verraderlijken struik los te maken.

      Sappho was niet in staat een enkel woord van dank uit te brengen, en sloeg beschaamd en toch glimlachende de oogen neder. Bartja, de anders zoo moedige knaap, zag zwijgend, en evenals zij met hoogroode kleur, op haar neder. Maar dit zwijgen duurde slechts kort, want het meisje, dat zich spoedig van haar schrik hersteld had, barstte op eenmaal met kinderlijke vroolijkheid in een helderen schaterlach uit over den zwijgenden vreemdeling en het vreemdsoortige dezer ontmoeting. Toen snelde zij als eene opgejaagde hinde naar huis.

      Nu echter herkreeg ook de Pers de hem eigene vrijmoedigheid. In twee sprongen had hij het meisje ingehaald. Snel als de gedachte vatte hij hare hand, en hield ze in spijt van haar weêrstreven in de zijne geklemd.

      »Laat mij los!” bad Sappho, half ernstig, half glimlachende, hare donkere oogen tot den jongeling opheffende.

      »Hoe zou ik dat kunnen?” antwoordde deze. »Ik heb u van den rozestruik geplukt, en houd u gevangen, tot ge mij in uwe plaats uwe zuster dáar aan uw boezem als eene gedachtenis medegeeft naar mijn ver verwijderd vaderland.”

      »Ach, ik bid u, laat mij,” herhaalde Sappho. »Zoolang ge mij niet loslaat, treed ik in geene onderhandeling.”

      »Maar, zult gij niet weder wegloopen, als ik aan uw verlangen voldoe?”

      »Zeker niet!”

      »Welnu, zoo schenk ik u de vrijheid terug, maar nu moet ge mij ook uwe roos geven.”

      »Ginds aan den struik zijn nog veel schoonere. Pluk er van, zooveel u lust. Waarom wilt gij juist deze?”

      »Om ze, als eene gedachtenis aan het schoonste meisje dat ik ooit gezien heb, zorgvuldig te bewaren.”

      »Nu geef ik u de roos in het geheel niet, want hij die mij zegt dat ik schoon ben, die meent het niet goed met mij. Maar wie mij zegt dat ik goed ben, hij is mijn vriend.”

      »Wie heeft u dat geleerd?”

      »Mijne grootmoeder Rhodopis.”

      »Welnu, dan zeg ik u, dat gij het beste meisje op de geheele wereld zijt.”

      »Hoe kunt gij nu zoo iets zeggen, gij, die mij volstrekt niet kent? O, ik ben dikwijls zeer ondeugend en ongehoorzaam. Ware ik goed, zoo zou ik thans, in plaats van met u te staan praten, reeds lang in huis zijn gegaan, gelijk mij betaamde. Want grootmoeder heeft mij streng verboden in den tuin te blijven als er vreemdelingen zijn, en ik verlang ook volstrekt niet naar het bijzijn van de mannen, die steeds over dingen spreken waarvan ik niets versta.”

      »Zoo zoudt gij dan ook maar liefst zien, dat ik mij verwijderde?”

      »Ach neen, u begrijp ik zeer goed, al spreekt gij ook op verre na zoo schoon niet, als bij voorbeeld Ibycus of de arme Phanes, die gisteren, gelijk ik eerst straks van Melitta vernam, zoo jammerlijk vluchten moest.”

      »Hadt gij hem lief?”

      »Of ik hem liefhad? O ja, ik mocht hem zeer gaarne lijden. Toen ik nog klein was, bracht hij altijd ballen, ledepoppen176 en kegelspellen uit Saïs en Memphis voor mij mede; en toen ik grooter was geworden, leerde hij mij schoone nieuwe liederen. Bij het afscheid bracht hij mij een zeer klein Siciliaansch schoothondje mede, dat ik Argos zal noemen177, daar het zoo wit en zoo vlug is. Binnen weinige dagen zullen wij nog een ander geschenk van den goeden Phanes ontvangen. Dan… ziet gij, zoo ben ik. Bijna had ik daar nu een groot geheim verklapt. Grootmoeder heeft mij streng verboden, aan iemand ter wereld te vertellen, welke lieve kleine gasten wij wachtende zijn. Maar het is mij, al kenden wij elkaar reeds sinds lang. Uwe oogen zijn zoo goed, dat ik u gerust alles zou durven zeggen wat ik weet. Doch, ziet ge, buiten grootmoeder en de oude Melitta heb ik ook niemand wien ik kan toevertrouwen, wat mij verblijdt; en ik weet zelve niet hoe het komt, maar menigmaal begrijpen die twee, hoe lief zij mij ook hebben, in het geheel niet, hoe deze of gene kleinigheid mij zoo groote vreugde kan geven.”

      »Dat komt daar vandaan, dat zij oud zijn, en de blijdschap van een jeugdig hart niet meer verstaan kunnen. Maar hebt gij dan in het geheel geene speelgenoot, niemand van uw eigen leeftijd, die gij liefhebt?”

      »Niemand. Wel zijn er, buiten mij, vele meisjes in Naucratis, doch grootmoeder zegt, dat ik haren omgang niet mag zoeken. Omdat zij niet tot ons willen komen, werd het mij ook niet vergund tot hen te gaan.”

      »Arm kind! Waart gij in Perzië, zoo zou ik u spoedig eene lieve vriendin bezorgen. Ik heb eene zuster, zij heet Atossa, die zoo jong, zoo schoon en zoo goed is, als gij.”

      »Ach, hoe jammer, dat zij niet met u gekomen is. Maar nu moet gij mij ook zeggen, hoe ik u moet noemen.”

      »Ik heet Bartja.”

      »Bartja? Een vreemd