van wilde doornstruiken noodig188. Maar ik heb Melitta verzocht niets van dit alles te doen, want mijn hart weet beter dan Pythia, strik en offerrook, dat gij mij trouw blijven en mij steeds liefhebben zult.”
»En uw vertrouwen bedriegt u niet!”
»Toch ben ik niet volkomen gerust geweest. Want ik heb, gelijk de meisjes gewoonlijk doen, wel honderdmaal in een papaverblad geblazen en er dan op geslagen. Als het dan knalde, jubelde ik: »hij zal mij trouw blijven, hij zal mij niet vergeten!” Maar als het blaadje zonder eenig geluid scheurde, dan werd ik bedroefd. – Doch ik vernam bijna altijd den zoo vurig begeerden knal, en ik had meestal reden om vroolijk, zelden reden om treurig te zijn189.”
»En zoo zal het blijven!”
»Ja, zoo moet het blijven. Spreek echter zacht, liefste, opdat Knakias, die daar naar den Nijl gaat om water te scheppen, ons niet bemerke!”
»Ja, ik zal zacht spreken… Zoo! Nu strijk ik uwe zijden lokken achterwaarts en fluister in uw oor: Ik bemin u! – Hebt gij het verstaan?”
»Wat men gaarne hoort, zegt grootmoeder, verstaat men zoo licht. Maar al hadt gij mij zoo even ook toegeroepen: »ik haat u!” zoo zou mij uw blik toch met duizend stemmen toegezongen hebben, dat gij mij bemint. De zwijgende taal van het oog is veel welsprekender, dan alle tongen der wereld.”
»Kon ik zoo, als gij, de schoone taal der Hellenen spreken, dan zou ik…”
»O, het verheugt mij, dat gij niet beter spreekt; want dan zoudt gij alles wat gij gevoelt onder woorden kunnen brengen, en gij zoudt mij, dunkt me, veel minder teeder in de oogen zien. Want wat zijn woorden? Hoort gij daar den nachtegaal? De gave der spraak werd hem niet verleend, en toch geloof ik dat ik hem versta.”
»Och toe, wilt gij ’t mij zeggen? Ik zou gaarne weten, wat Bulbul, gelijk wij Perzen den nachtegaal noemen, met zijne liefste ginds in den rozestruik te verhandelen heeft. Moogt gij mij verklappen, wat de vogel spreekt?”
»Ik zal ’t u zachtkens zeggen. Philomele zegt zingende tot zijn wijfje: ‘Ik min u!’ en zij antwoordt, luister slechts: ‘Itys, Ito, Itys’190.”
»En wat beteekent dat: Ito, ito?”
»Ik neem het aan, ik neem het aan!”
»En Itys?”
»Dit laat zich niet zoo in een enkel woord vertolken. Itys is een kring. De kring beteekent, dat leerde men mij althans, de eeuwigheid, want hij heeft begin noch einde. Daarom roept het wijfje: ‘ik neem het aan, – ik neem het aan voor alle eeuwigheid!’”
»En wanneer ik nu tot u zeg: Ik min u?”
»Zoo antwoord ik, gelijk de zangster van den nacht met verrukking: ik neem het aan voor heden, voor morgen, voor de eeuwigheid!”
»O, welk een nacht! Alles rust en zwijgt; ik hoor zelfs den nachtegaal niet meer. Thans zit hij in gindschen acacia-boom, welks bloesemknoppen zulk een liefelijken geur uitwasemen. De kronen der palmen spiegelen zich in den Nijl, en daartusschen wiegelt het beeld der maan gelijk een witte zwaan.”
»En hare stralen houden met zilveren draden alles wat leeft geboeid. Daarom ligt de geheele wereld als eene gevangene vrouw zwijgend en roerloos neder. Hoe gelukkig ik mij ook gevoel, zou ik thans toch niet kunnen lachen, en nog veel minder met luider stem kunnen spreken.”
»Zoo fluister, – of zing!”
»Gij hebt gelijk. Geef mij mijn speeltuig. Ik dank u. Laat mij mijn hoofd aan uwe borst leggen en u een eenvoudig vredeliedje voorzingen. Alkman, de Lydiër, die in Sparta woonde, heeft het gezongen den stillen nacht ter eere. Luister nu goed, want dit liefelijke slaapliedje moet zacht, zeer zacht over de lippen zweven. – Kus mij nu niet meer, neen, ik bid u, kus mij niet vóor ik gedaan heb; dan echter vorder ik zelve een kus tot belooning:
“De slaap is neêrgedaald op vlakte en dal:
Der bergen kruin, de klip in ’t grondloos zout,
De stroom en ’t meir, ’t gebladerte van ’t woud,
De worm der aarde – ’t rust en sluimert àl.
Het wild gedierte slaapt, en ademt zwaar;
Na d’arbeid slaapt de nijvre bijenschaar;
In d’afgrond slaapt, zich schomlend in den vloed,
Des oceaans ontzaglijk monsterbroed;
En hijgend, borst aan borst, slaapt moêgekoosd,
Het vooglenpaar te midden van zijn kroost.”
»En nu mijn beste, een kus?”
»Ik had onder het luisteren het kussen vergeten, gelijk ik straks bij het kussen het luisteren vergat.”
»Gij ondeugd! Maar is mijn liedje niet schoon?”
»Schoon, als alles, wat gij zingt.”
»En wat de groote Helleensche zangers dichten.”
»Ook dit geef ik u toe.”
»Hebt gij in Perzië geene dichters?”
»Hoe kunt gij dit vragen? Zou een volk met mogelijkheid op edele gevoelens roem kunnen dragen, als het de edele dichtkunst verachtte?”
»Maar de Perzen hebben toch kwade zeden.”
»Hoe bedoelt gij dat?”
»Gijlieden kiest u zoo vele vrouwen.”
»Mijne Sappho…”
»Versta mij niet verkeerd! Zie, ik heb u zoo lief, dat ik geen andere wensch heb, dan u gelukkig te zien en alle lief en leed met u te mogen deelen. Bezondigt gij u tegen de zeden van uw vaderland, wanneer gij mij alleen tot vrouw neemt, mocht men u wegens uwe trouw willen verachten of slechts berispen, – want wie zou het wagen mijn Bartja te verachten – zoo neem u andere vrouwen nevens mij; maar laat mij eerst slechts twee, drie jaren lang u geheel alleen bezitten. Wilt gij mij dat beloven, Bartja?”
»Dat wil ik!”
»En dan, wanneer mijn tijd voorbij is, en gij u aan de zeden van uw land onderwerpen moet, – want uit liefde zult gij geene tweede vrouw nemen, – zoo laat mij uwe eerste slavin blijven. O, ik heb mij dit zoo schoon voorgespiegeld! Als gij ten strijde trekt, zet ik u den tulband op de lokken, gord ik u het zwaard om de lendenen, geef ik u de lans in de hand. Als gij als overwinnaar huiswaarts keert, druk ik het eerst u den krans op het hoofd. Gaat gij ter jacht, zoo gesp ik u de sporen aan; en begeeft gij u naar een feestmaal, dan tooi en zalf ik u, vlecht ik voor u populier- en rozenkransen, en slinger ze u om voorhoofd en schouderen. Zijt gij gewond, dan verbind ik u; zijt gij krank, zoo wijk ik niet van uwe zijde; zijt gij gelukkig, dan trek ik mij terug, en vermei me op een afstand in uwe eere en in uw voorspoed. Misschien roept ge mij dan wel tot u, en uw kus zal mij zeggen, dat gij over uwe Sappho tevreden zijt, en dat gij haar nog altijd liefhebt.”
»O Sappho, waart gij reeds heden mijn vrouwtje! Wie zulk een groote schat bezit als ik in u, die mag hem zorgvuldig bewaren, maar hij zal niet naar andere schatten trachten, die bij deze éene vergeleken niet anders dan armelijk kunnen zijn. Wie u liefheeft, bemint geene andere meer. Wel is waar is het in mijn vaderland de gewoonte, dat ieder man vele vrouwen neemt, maar dit is alleen geoorloofd, het wordt niet door eene wet bevolen. Mijn vader had wel honderd slavinnen, doch inderdaad slechts éene vrouw, onze moeder Cassandane.”
»En zal ik dan uwe Cassandane zijn?”
»Neen, mijne Sappho, want wat gij nu mij zijn zult, dat was nog geene gade van haar echtgenoot.”
»Wanneer komt gij weder om mij met u te nemen?”
»Zoo spoedig ik maar kan en mag.”
»O, ik zal geduldig wachten.”
»En zal ik ook tijding van u ontvangen?”
»Ik zal u lange, zeer lange brieven schrijven, en aan alle winden draag ik mijn groet voor u op…”
»Doe