zich ongeroepen in de tenuitvoerlegging uwer bevelen heeft gemengd. Zulk een vergrijp zal in Perzië, waar zich alles voor den koning als voor de godheid buigt, naar recht en billijkheid vergolden worden. Cambyzes is ons de bestraffing van Gyges schuldig.”
»Maar ik zal er hem toch niet toe aanmanen, want ik wil u bekennen, dat ik mij hartelijk verheug over de redding van Phanes. Gyges heeft mijne ziel bewaard voor het verwijt, onschuldig bloed vergoten te hebben, en u verhinderd lage wraak te oefenen aan een man, aan wien uw vader groote verplichting heeft.”
»Zoo wilt gij dan dit voorval voor Cambyzes geheel verzwijgen?”
»Neen! ik zal het hem in een brief mededeelen, doch schertsende, gelijk dit mijne gewoonte is, en hem tegelijk voor Phanes waarschuwen. Ik zal er hem op voorbereiden, dat hij ter nauwernood aan onze wraak ontsnapt, het zich ten doel zal stellen het machtige Perzië tegen Egypte op te ruien, en mijn schoonzoon verzoeken zijn oor voor den indringer te sluiten. De vriendschap van Cresus en Gyges zal ons van meer nut zijn, dan de haat van Phanes ons schaden kan.”
»Is dat uw laatste woord? Wilt gij mij geene genoegdoening verschaffen?”
»Neen! Het blijft bij hetgeen ik gezegd heb.”
»Zoo beef niet slechts voor Phanes, maar voor een anderen, wiens lot wij in onze handen hebben, maar die wederkeerig uw lot in zijne handen heeft!”
»Gij wilt mij dreigen, wilt den gisteren geknoopten band weder verbreken? Psamtik, Psamtik, ik raad u te bedenken, dat gij voor uw vader den koning staat!”
»En gij, wees indachtig dat ik uw zoon ben! Want, zoo gij mij dwingt te vergeten, dat ik u het leven verschuldigd ben, en ik op geene hulp van uwe zijde rekenen mag, zoo zal ik van mijne eigene wapenen gebruik weten te maken.”
»Ik ben waarlijk nieuwsgierig, die te leeren kennen.”
»Waarom zou ik die voor u verbergen? Weet dan, dat ik en mijne vrienden, de priesters, in den oogarts Nebenchari een bondgenoot bezitten.”
Amasis verbleekte.
»Vóor dat gij kondet vermoeden, dat Cambyzes aanzoek om uwe dochter zou doen, zondt gij dezen man naar het afgelegene Perzië, ten einde iemand, die het geheim der afkomst van mijne zoogenaamde zuster Nitetis kende, uit Egypte te verwijderen. Daar bevindt hij zich nu nog, en op den eersten wenk der priesterschap zal hij den misleiden koning mededeelen, dat gij hem, in plaats van uw eigen kind, de dochter van uw voorganger Hophra tot vrouw hebt gegeven. Alle papieren van den arts zijn in ons bezit. Het gewichtigste stuk van alle, een eigenhandigen brief van u, gericht aan zijn vader, die Ladice bij hare bevalling ter zijde stond182, houdt in, dat gij duizend gouden ringen belooft, zoo hij zelfs voor de priesters geheim wilde houden, dat Nitetis uit een ander stamhuis dan het uwe afkomstig is.”
»Wie bezit die papieren?” vroeg Amasis op ijskouden toon.
»De priesters.”
»En deze spreken door uw mond?”
»Gelijk gij zegt.”
»Herhaal dan, wat gij van mij begeert.”
»Eisch van Cambyzes de bestraffing van Gyges, en geef mij volmacht om den voortvluchtigen Phanes te vervolgen naar mijn goeddunken.”
»Is dit alles?”
»Leg in handen der priesters den eed af, dat gij van nu aan den Hellenen beletten zult, in Egypte nieuwe tempels voor hunne leugengoden te bouwen, en bevelen zult, dat men de oprichting van den Apollo-tempel te Memphis stake!”
»Ik verwachtte diergelijke eischen; want voorzeker, men heeft een scherp wapen tegen mij gevonden. Ik ben bereid aan de wenschen mijner vijanden, die gij u tot vrienden hebt uitgelezen, gehoor te geven. Maar ook ik stel twee voorwaarden. Ten eerste verlang ik den bewusten brief terug, dien ik werkelijk onvoorzichtig genoeg aan den vader van Nebenchari heb geschreven; want liet ik dit document in hunne handen, zoo kon ik verzekerd zijn, in plaats van koning te blijven, weldra de onderdanige slaaf van ellendige priesterlisten te zullen worden.”
»Uw wensch is billijk. Gij zult den brief ontvangen, als…”
»Geen tweede: als! Verneem veeleer, dat ik uw wensch, om Cambyzes aan te manen tot het straffen van Gyges, zoo dwaas acht, dat ik dien niet vervullen zal. Laat mij nu alleen, en treed mij niet onder de oogen voordat ik u ontbied. Gisteren had ik een zoon gewonnen, om hem heden weder te verliezen. Sta op! Ik begeer geene bewijzen van eene onderdanigheid en liefde die gij nooit gekend hebt. Als gij in het vervolg troost of raad noodig hebt, ga dan tot de priesters, en zie of zij uw vader vervangen kunnen. Zeg aan Neithotep, die u kneden kan als zachte was, dat hij het rechte middel heeft gevonden, om mij af te persen wat ik hem anders geweigerd zou hebben. Om Egypte groot en gelukkig te maken, was ik tot heden tot ieder persoonlijk offer bereid; nu mij echter duidelijk wordt, dat de priesterschap het niet beneden zich acht mij met het verraad van het vaderland te dreigen, teneinde hare eigene bedoelingen te verwezenlijken, kon ik er wel eens toe komen de zoo bevoorrechte kaste voor gevaarlijker vijanden van mijn rijk te houden dan zelfs de Perzen. Neem u in acht! Neem u in acht! Ditmaal buig ik nog voor de listen mijner vijanden, want ik heb zelf, door vaderlijke zwakheid gedreven, een groot gevaar over Egypte gebracht. Voortaan echter zal ik, bij de groote Neith, mijne gebiedster! handtastelijk bewijzen dat ik koning ben, en eer de gansche priesterschap, dan het kleinste deel van mijn koninklijken wil ten offer brengen. Zwijg – en vertrek!”
Psamtik ging. Ditmaal echter had de koning meer tijd noodig, om met een vroolijk gelaat zijne gasten te kunnen ontmoeten. De prins begaf zich dadelijk tot den opperbevelhebber der inlandsche troepen. Hij gebood hem den Egyptischen hoofdman, het onbekwame werktuig zijner verijdelde wraak, naar de steengroeven van Chennoe te verbannen183 en de Ethiopische krijgslieden naar hun land terug te zenden. Daarop spoedde hij zich naar den opperpriester van Neith, om dezen mede te deelen wat hij van den koning had weten te verwerven.
Neithotep schudde bedenkelijk het verstandig hoofd, bij het vernemen der dreigende woorden van Amasis, en zond den troonopvolger heen met eenige vermaningen, zonder welke hij hem nooit van zich liet gaan.
Psamtik trad nu zijne woning binnen. Zijne mislukte wraak, de nieuwe rampzalige breuk met zijn vader, de vrees voor de bespotting der vreemdelingen, het gevoel zijner afhankelijkheid van den wil der priesters, het geloof aan eene vreeselijke toekomst, die hem van zijne geboorte af boven het hoofd hing, drukten loodzwaar op zijn hart en verduisterden zijn geest. Eens was hij gelukkig geweest in het bezit eener geliefde vrouw en van vijf bloeiende kinderen. Van dat alles was hem niets overgebleven dan eene dochter en een zoontje, dat hij met zijne gansche ziel liefhad. Tot dien knaap voelde hij zich thans heengetrokken. In de nabijheid van dit kind hoopte hij troost en nieuwen moed te vinden. Het helderblauwe oog en de lachende mond van zijn zoon waren alleen in staat, het als met eene ijskorst omgeven gemoed van dezen man te verwarmen.
»Waar is mijn zoon?” vroeg hij den eersten den besten hoveling, die hem tegenkwam.
»Zoo even heeft de koning prins Necho en zijne oppasster laten halen,” was het antwoord.
De hofmeester van den kroonprins naderde nu zijn meester, en overhandigde hem met eene diepe buiging een verzegelden, op papyrus geschreven brief, zeggende: »Van uw vader, den koning!”
Met toornige drift verbrak Psamtik het gele was van het zegel, dat het naamcijfer des konings droeg184, en las: Ik heb uw zoon bij mij ontboden, opdat hij niet evenals gij tot het blinde werktuig der priesters opgroeie, en niet vergeten zal wat hij zichzelven en zijn vaderland verschuldigd is. Ik zal voor zijne opvoeding zorg dragen, want de indrukken, in de kindsheid ontvangen, doen het gansche leven door hun invloed gevoelen. Wilt gij Necho bezoeken, het is mij wel; maar dan moet gij mij van te voren van uwe komst verwittigen.”
De kroonprins beet zich de lippen aan bloed, om voor de hem omringende dienaars zijne woede te verbergen. De wensch van zijn vader, den koning, was in Egypte even verbindend als het strengste bevel. Eenige oogenblikken stond hij in diep gepeins. Daarop riep hij om jagers, honden, bogen en lansen, sprong op een lichten wagen, en deed zich door zijn wagenmenner in het westelijk gelegene moerasland brengen, om daar, terwijl hij de bewoners der wildernis met