Georg Ebers

Eene Egyptische Koningsdochter


Скачать книгу

rel="nofollow" href="#n185" type="note">185, te vergeten wat zijn hart benauwde, en op de dieren zijne verijdelde wraak te verhalen.

      Gyges was, oogenblikkelijk na het onderhoud van zijn vader met Amasis, op vrije voeten gesteld, en door zijne vrienden met luid gejubel ontvangen. De pharao scheen de gevangenneming van den zoon zijns vriends door verdubbelde hartelijkheid weder goed te willen maken. Hij schonk den jongen Lydiër nog dienzelfden dag een kostbaren wagen met twee bruine rossen van edel ras bespannen, en verzocht hem tot een aandenken aan Saïs een zeer kunstig damspel naar Perzië mede te nemen. De schijven van dit spel waren vervaardigd van ivoor en ebbenhout. Sommige dier schijven waren met zinspreuken in hiëroglyphenteekens van goud en zilver ingelegd. Amasis maakte zich met zijne gasten recht vroolijk over de list van Gyges, liet de jonge helden ongehinderd met zijn gezin verkeeren, en behandelde hen gelijk een opgeruimd vader zijne levenslustige zonen. Alleen bij den maaltijd bewees hij, dat hij in zijn hart toch nog een Egyptenaar was; want de Perzen moesten aan eene afzonderlijke tafel eten. Hij zou zich, volgens het geloof zijner vaderen, verontreinigd hebben, wanneer hij met de vreemdelingen aan dezelfde tafel gespijsd had186.

      Toen Amasis eindelijk, drie dagen na de invrijheidstelling van Gyges, verklaarde, dat zijne dochter Nitetis binnen twee weken tot de afreize naar Azië gereed zou zijn, betreurden al de Perzen, dat zij niet langer in Egypte konden toeven. Cresus had vele gelukkige uren gesleten in het gezelschap van den Samischen dichter en beeldhouwer. Gyges koesterde, evenals zijn vader, eene voorliefde voor de Helleensche kunstenaars. Darius, die zich te Babylon reeds met de beoefening der sterrenkunde had beziggehouden187, was op zekeren avond, toen hij den hemel beschouwde, door den grijzen opperpriester van Neith aangesproken en uitgenoodigd hem op den hoogsten pylon, de voornaamste sterrenwacht van den tempel, te volgen. Mocht hem deze toenadering van den priester ook verbazen, de naar wijsheid begeerige jongeling had zich geen tweemaal laten nooden, en deed sedert dien avond alle nachten uit den mond van den grijsaard nieuwe kennis op.

      Psamtik ontmoette op zekeren dag den vreemdeling bij zijn meester, en toen Darius zich verwijderd had, vroeg hij Neithotep, hoe deze er toe kwam een Pers in te wijden in de Egyptische geheimenissen.

      »Ik onderwijs hem,” antwoordde de priester, »in zaken, welke ieder geleerd Chaldeër te Babylon evengoed weet als wij, en maak ons daardoor een man tot vriend, wiens gesternte dat van Cambyzes in glans overtreft, gelijk de zon de maan. – Deze Darius, zeg ik u, zal eenmaal een machtig heerscher worden. Ja, ik heb zijne planeet zelfs over Egypte zien lichten. Den wijze voegt het niet bij het tegenwoordige te blijven stilstaan; hij moet pogen ook in de toekomst door te dringen; hij moet niet alleen zijn eigen weg, maar ook zijne omgeving trachten te overzien. Gaat gij een huis voorbij, zoo kunt gij bezwaarlijk weten, of niet binnen de wanden dier woning iemand wordt opgevoed, die later uw weldoener zijn zal. Laat niets onopgemerkt van hetgeen ge op uw pad ontmoet; maar zie vóor alle dingen op naar de sterren. Gelijk de hond des nachts waakt, om zijn meester te kunnen waarschuwen zoo er dieven in aantocht zijn, waak ik sedert vijftig jaren, om de zwervers aan den hemel, de eeuwige in den aether schitterende boden van het noodlot, die den menschen niet slechts dag en nacht, zomer en winter, maar ook geluk en ongeluk, roem en schande verkonden, te bespieden. Zij, die nooit liegen, hebben mij in Darius eene plant doen aanschouwen, die tot een grooten boom zal opwassen.”

      De nachtelijke leeruren van Darius, die hem veroorloofden langer dan gewoonlijk te slapen, waren Bartja uiterst welkom, want zij maakten ’t hem gemakkelijker zijne heimelijke morgen toertjes naar Naucratis uit te voeren, op welke Zopyrus, dien hij tot zijn vertrouwde had gemaakt, hem gewoonlijk vergezelde. Terwijl hij zelf bij Sappho was, hield zijn vriend zich gewoonlijk met zijne dienaren onledig, om eenige springhazen, snippen, pelikanen of vossen te schieten. En bij hunne terugkomst, wanneer hun mentor Cresus naar de oorzaak van hun vroegtijdig uitstapje onderzoek deed, heette het, dat de vrienden zich in de lievelingsbezigheid der aanzienlijke Perzen, de edele jacht, geoefend hadden.

      Buiten Tachot, de dochter van Amasis, was er niemand, die de verandering bespeurde in het gemoed van den koningszoon, door de macht eener eerste liefde uitgewerkt. Zij voedde, sedert den dag waarop Bartja voor het eerst tot haar gesproken had, een stillen hartstocht voor den schoonen jongeling. Met de fijne voelhorens der liefde bemerkte zij alras, dat een derde zich tusschen haar en hem geplaatst moest hebben. Had Bartja haar vroeger als een broeder bejegend en haar bijzijn gezocht, thans vermeed hij zorgvuldig alle vertrouwelijke toenadering. Hij vermoedde het geheim van haar hart, en meende dat hij verraad pleegde jegens Sappho, met haar slechts vriendelijk aan te zien. De arme koningsdochter leed zeer onder de koelheid van den jongeling, en vertrouwde eindelijk hare smart aan Nitetis. Deze bemoedigde haar en bouwde luchtkasteelen voor en met haar. De beide meisjes spiegelden zich voor, hoe heerlijk het zijn zou, als zij met twee vorstelijke broeders gehuwd zich niet van elkander zouden behoeven te scheiden, maar aan éen hof zouden kunnen leven. Maar de eene dag vóor de andere na verstreek, en de schoone Pers vertoonde zich aan de dochter van Amasis steeds zeldzamer, en wanneer hij in haar gezelschap was, dan behandelde hij Tachot koel en vormelijk. Toch moest de ongelukkige zichzelve bekennen, dat Bartja gedurende zijn verblijf in Egypte nog schooner en mannelijker was geworden. Fierheid en het bewustzijn van eigenwaarde straalden thans uit zijne groote oogen, welker zachte uitdrukking daaronder echter niet leed; en, in plaats van den vroegeren jeugdigen overmoed, was er allengs eene eigenaardige kalmte waar te nemen in al zijne handelingen. Zijne wangen waren minder rooskleurig, maar die bleekheid stond hem goed, beter althans dan haar, die van dag tot dag verviel als sneeuw voor de zon.

      Melitta, de oude slavin van Rhodopis, was de bondgenoote der minnenden geworden. Op zekeren morgen had zij Bartja en Sappho in hunne minnekoozerij verrast; doch zij was door den koningszoon zoo rijkelijk bedacht, door zijne schoonheid zoo geheel betooverd, door haar hartediefje zoo innig gebeden en met zulke fraaie namen betiteld geworden, dat zij beloofd had tegenover hare meesteres te zullen zwijgen. Ten laatste had zij, toegevende aan de neiging van alle oude vrouwen om verliefden voort te helpen, de samenkomsten der minnenden zelfs op alle mogelijke wijzen begunstigd. De oude zag reeds in hare verbeelding haar »zoet dochterken” tot beheerscheresse der halve wereld verheven. Zij noemde haar, als zij met haar alleen was: »vorstin” en »koningin.” In menig zwak oogenblik zag zij zichzelve met het oog haars geestes als rijkgetooide waardigheidsbekleedster aan het Perzische hof.

      Elfde hoofdstuk

      Drie dagen vóor de afreis van Nitetis, had Rhodopis een groot aantal gasten, onder welke zich Cresus en Gyges bevonden, ten harent genoodigd. Gedurende den maaltijd zouden, onder begunstiging van den nacht en met de hulp der slavin, de verliefden elkander in den tuin ontmoeten. Nadat Melitta zich overtuigd had, dat het tafelgesprek in vollen gang was, opende zij de poort, liet den koningszoon in den tuin, en voerde hem de geliefde maagd te gemoet. Dan verwijderde zij zich, om voor hen te waken, en door in de handen te klappen te waarschuwen, zoo zich ongeroepen getuigen van hun onderhoud mochten opdoen.

      »Nog slechts drie dagen kan ik mij opbeuren met de overtuiging, dat gij in mijne nabijheid zijt,” fluisterde Sappho. »Menigmaal is het mij, als had ik u gisteren voor het eerst gezien. Gewoonlijk ben ik evenwel te moede, als of gij mij reeds gedurende eene eeuwigheid toebehoort, en ik u mijn leven lang heb lief gehad.”

      »Ook mij is het, als waart gij van mijne vroegste jeugd de mijne geweest; want ik kan mij niet voorstellen, dat het mij ooit mogelijk zou zijn zonder u te leven.”

      »Ware die tijd der scheiding slechts voorbij!”

      »O, geloof mij, die tijd vliegt sneller om, dan gij meent. Het wachten zal ons wel lang, zeer lang toeschijnen; maar wanneer wij weder bij elkander zijn, moet het ons, dunkt mij, wezen, als hadden we elkaar eerst kort geleden vaarwel gezegd. Ziet gij, zoo ging het mij dagelijks. Hoe vurig verlangde ik altijd naar den morgen en naar uw bijzijn! En was ik weder hier, en waart gij weder aan mijne zijde gezeten, dan scheen het als had ik u geen oogenblik verlaten, als had uw hand sinds den vorigen dag bestendig op mijn hoofd gerust.”

      »En toch overvalt mij een, mij anders geheel onbekende angst, wanneer ik aan het oogenblik van scheiden denk. Niet dat ik vrees voor die ure. Wel zal mijn hart bloeden, als gij mij vaarwel zegt; maar ik weet dat gij wederkomen en mij niet vergeten zult. Melitta heeft het orakel willen raadplegen, of gij mij getrouw zult blijven; zij wilde ook naar eene