»ik zal vechten!”
Phanes drukte zijn vriend de hand. Gyges verbleekte. Die oude held, die reeds zoo menige proef had doorgestaan, noemde hem een lafaard! Weder ontbraken hem de woorden om zich te rechtvaardigen. Bij iedere heftige gemoedsbeweging begaf hem zijn spraakvermogen. Eensklaps echter kleurde een vluchtig rood zijne wangen, en snel en op beslissenden toon riep hij: »Volg mij, Athener! en gij, Spartaan, die u anders wel beraadt alvorens gij spreekt, noem voortaan niemand laf, dien gij niet kent. – Vrienden, Phanes is gered! Vaarwel, vader!”
In de grootste verbazing staarden zij, die bleven, de twee mannen na, die daarheen gingen. Eenige minuten na hun vertrek vernamen de gasten, die in angstige spanning zaten te luisteren, den hoefslag van een paar wegrennende paarden. Daarop hoorden zij na eene poos een langgerekt gefluit en een geroep om hulp van den Nijlkant.
»Waar is Knakias?” vroeg Rhodopis aan een harer slaven.
»Hij is met Phanes en den Pers in den tuin gegaan.” Op hetzelfde oogenblik trad de oude dienaar bleek en bevend het vertrek binnen.
»Hebt gij mijn zoon gezien?” riep Cresus hem reeds uit de verte tegen.
»Waar is Phanes?”
»Beiden laten u door mij hun afscheidsgroet brengen.”
»Zijn zij dan ontkomen? – Hoe zijn zij er door gekomen? – Waarheen zijn zij gegaan? – ”
»Dáar, in het vertrek hiernaast,” verhaalde de slaaf, »spraken de Athener en de Pers eerst een oogenblik met elkaar. Toen moest ik beiden ontkleeden. Phanes deed de broek, den rok en den gordel van den vreemdeling aan, en zette diens spitse muts op. De Pers daarentegen hulde zich in den chiton en den mantel van den Athener, versierde zijn voorhoofd met diens gouden band, liet zich het haar van de bovenlip wegsnijden, en gebood mij hem in den tuin te volgen.
»Phanes, wien iedereen in zijne nieuwe kleeding voor een Pers zou hebben aangezien, sprong op een der voor de poort gereed staande paarden. De vreemde riep hem herhaaldelijk toe: ‘Vaarwel, Gyges! Vaarwel, edele Pers! Reis voorspoedig, Gyges!’” De dienaar, die aan de poort wachtte, reed hem achterna. In de struiken vernam ik onophoudelijk wapengekletter, doch niemand trad den vluchteling in den weg. De soldaten twijfelden er geen oogenblik aan, dat hij een Pers was.
»Toen wij weder voor het huis stonden, gebood de vreemdeling mij: ‘Vergezel mij nu naar de boot van Phanes, en noem mij dikwerf bij den naam van den Athener.’ – ‘Maar de matrozen zouden u kunnen verraden,’ bracht ik hier tegen in. ‘Ga dan eerst alleen tot hen, en zeg hun, dat zij mij moeten ontvangen alsof ik hun meester ware.’ Ik bad hem nog mij toe te staan, dat ik mij in zijne plaats in het kleed van den ontvlodene zou laten vangen. Doch hij wees mijn verzoek met vastheid van de hand, en hij had gelijk toen hij zeide, dat mijne houding mij aanstonds zou hebben verraden.
»Ach, slechts de vrije kan met opgeheven hoofd daarheen wandelen; de nek van een slaaf is altijd gebogen, en zijne bewegingen missen de bevalligheid, die gij, edelen, op de scholen en in de gymnasiën leert. Zoo zal het eeuwig blijven, want onze kinderen moeten aan hun vader gelijk worden. Uit een armzaligen ui kan geene roos, uit den grauwen ramenas geene hyacinth voortkomen174. De slavernij kromt den rug, gelijk het bewustzijn der vrijheid ons het hoofd fier omhoog doet heffen!”
»Wat is er van mijn zoon geworden?” riep Cresus, den slaaf in de rede vallende.
»Hij nam mijn welgemeend offer niet aan, en zette zich, terwijl hij mij duizend groeten aan u, o koning, opdroeg, in de boot neder. Ik riep hem nog toe: ‘het ga u goed, Phanes! Voorspoedige reis, Phanes!’ Eene wolk onderschepte het licht van de maan, zoodat het buitengemeen donker was geworden. Daar hoorde ik op eenmaal om hulp roepen. Dit duurde evenwel slechts kort, en toen deed zich een gillend gefluit hooren, waarna ik niets meer vernam dan den gelijkmatigen slag der riemen. Juist wilde ik in huis gaan, om u van het voorgevallene kennis te geven, als Sebek de roeier opnieuw kwam aanzwemmen. Hij verhaalde mij het volgende: De Egyptenaren hadden in het vaartuig van Phanes, waarschijnlijk door duikers, een gat doen booren. Zoodra het zich een weinig van den oever verwijderd had, begon het te zinken. De matrozen schreeuwden om hulp. Toen kwam het koninklijk schip dat hen volgde naderbij, nam den gewaanden Phanes aan boord, als om hem te redden, en belette de matrozen van den Athener hunne banken te verlaten. Zij zijn allen met de boot in de diepte verdwenen; alleen de stoute zwemmer Sebek bereikte den oever.
»Gyges bevindt zich dus op het koninklijke vaartuig. Phanes is ontkomen, want dat fluiten strekte zeker om de krijgslieden aan de achterpoort te onderrichten, dat de zaak in orde was. Toen ik huiswaarts keerende de struiken langs den weg onderzocht, vond ik daar niemand meer. Doch in de verte vernam ik het wapengekletter en het praten der soldaten, die op den terugweg naar Saïs waren.”
Met koortsachtige spanning hadden de gasten van Rhodopis den slaaf aangehoord.
Toen hij zijn verhaal geëindigd had, waren de aandoeningen natuurlijk tweeërlei. Aanvankelijk had bij de meesten het gevoel van blijdschap over het geluk, dat de geliefde vriend aan een dreigend levensgevaar ontkomen was, de overhand. Maar daarna deed zich bij velen de vrees voor het lot van den koenen Lydiër gelden. Men zwaaide zijner edelmoedigheid grooten lof toe. Men wenschte den vader geluk met het bezit van zulk een zoon, en kwam na rijpe overweging eindelijk tot het eenparig besluit, dat de kroonprins, zoodra hij de dwaling zijner lieden zou hebben bespeurd, Gyges niet alleen zonder verwijl in vrijheid zou moeten stellen, maar ook verplicht was, hem eene genoegdoening te geven voor den hoon hem aangedaan. Cresus zelf stelde zich daarmede gerust, gedachtig aan de vriendschap van Amasis en de vrees, die deze voor de macht der Perzen aan den dag had gelegd. Kort daarop verliet hij het huis van Rhodopis, om bij den Milesiër Theopompus te overnachten.
»Groet Gyges van mij!” riep Aristomachus, toen de grijsaard zich verwijderde. »Ik bid hem om vergeving. En zeg hem uit mijn naam, dat ik zou wenschen, hem tot vriend te hebben, of, zoo dit niet zijn kan, in een eerlijken krijg als vijand tegenover hem te staan.”
»Wie zal zeggen wat de toekomst nog brengen kan!” antwoordde Cresus, den Spartaan de hand reikende.
Negende hoofdstuk
Het licht van een nieuwen dag was over Egypte opgegaan. De overvloedige dauw van den nacht, die aan de oevers van den Nijl den regen vervangt, lag als smaragden en edelgesteenten op de bladeren en in de bloemkelken. De zon was nog maar weinige oogenblikken te voren in het oosten verrezen, en de door den frisschen noordwestenwind bekoelde morgenlucht lokte een ieder uit, om zich te vermeien in de vrije natuur, voordat de drukkende warmte van den middag dit bijkans onmogelijk zou maken.
Uit het ons welbekende landhuis traden twee vrouwen te voorschijn, de oude slavin Melitta en Sappho, de kleindochter van Rhodopis. Als eene gazelle huppelde het aanvallige meisje door den tuin. Zij was ook nu, evenals toen wij haar in den slaap bewonderden, bekoorlijk in hare maagdelijke schoonheid. Bovendien speelde er thans een schalksche trek om haren rooskleurigen mond, en om de kuiltjes in kin en wangen. Het volle bruine haar vertoonde zich als ter sluiks van onder den purperrooden hoofddoek, en het lichte witte morgengewaad met wijde mouwen fladderde los en vrij om hare buigzame leden.
Nu bukte zij, brak een nog gesloten rozeknopje af, sprengde den dauw er van hare oude bewaakster in het aangezicht, lachte hartelijk over hare schalkschheid op een toon, zuiverder dan de zuiverste klank eener klok, stak daarna de roos op den boezem, en begon toen met eene verwonderlijk heldere en liefelijke stem te zingen:
Amor wilde een roosje plukken
In Cythere’s bloemenhof,
Toen op eens een honigbietje,
In heur blaadjes neêrgedoken, hem den donzen vinger trof.
’t Knaapje, door de smart gefolterd,
Barstte los in luid geween;
En terwijl een vloed van traantjes
Langs zijn bleeke koontjes dauwde, vloog hij naar Cythere heen:
“Moeder!” riep hij, “’k ben verloren!
Red mij op mijn jammerklacht;
Ach, een kleine slang met vleugels,
Door