de paarden van den koning zorg dragen. Ik paste goed op, en werd na zes jaren opzichter van den stal. Nooit heb ik uw vader en wat ik hem verschuldigd ben vergeten. Heden is de beurt aan mij gekomen hem een dienst te bewijzen.”
»Betreft het mijn vader? – Zoo spreek! Zeg mij dadelijk wat er is!”
»Aanstonds. Heeft Cresus den prins Psamtik beleedigd?”
»Dat ik weet, niet.”
»Uw vader is hedenavond de gast van Rhodopis, te Naucratis.”
»Hoe weet gij dat?”
»Uit zijn eigen mond, want hedenmorgen, toen hij naar de bark ging, volgde ik hem, om mij aan zijne voeten te werpen.”
»En hebt gij uw doel bereikt?”
»Ja. Hij sprak mij minzaam toe; doch hij kon mij niet lang aanhooren, daar zijne metgezellen reeds in de bark plaats hadden genomen, toen hij aankwam. In haast deelde zijn slaaf Sandon, dien ik ken, mij nog mede, dat zij naar Naucratis zouden gaan, naar de Helleensche vrouw, die zij Rhodopis noemen.”
»Hij zeide de waarheid.”
»Dan moeten wij aanstonds alles in het werk stellen om hem te redden. Toen de markt vol was161 zijn er tien wagens en twee barken met Ethiopische soldaten, onder aanvoering van een Egyptisch hoofdman, heimelijk naar Naucratis getogen, om dezen nacht het huis van Rhodopis te omsingelen en hare gasten gevangen te nemen.”
»Die verraders!” riep Gyges.
»Maar wat zouden zij uw vader durven aandoen?” vroeg Darius. »Zij weten toch dat de wraak van Cambyzes…”
»Ik weet niets anders,” herhaalde Bubares, »dan dat het huis van Rhodopis, waarin thans ook uw vader is, hedennacht door Ethiopische soldaten zal worden omsingeld. Ik zelf heb de wagens ingespannen en goed verstaan, hoe de waaierdrager van den kroonprins den hoofdman Pentaoer toeriep: »Houd ooren en oogen open. Laat het huis van Rhodopis omsingelen, opdat hij niet door de achterpoort ontsnappe. Spaar zijn leven, indien het mogelijk is, en dood hem alleen wanneer hij zich mocht willen verzetten. Zoo gij hem levend te Saïs brengt, zult gij twintig gouden ringen ontvangen162!”
»Zou dit werkelijk mijn vader gelden?”
»Onmogelijk!” riep Darius.
»Men kan niet weten,” mompelde Bubares. »In dit land is alles mogelijk!”
»In hoeveel tijds kan een goed paard den weg van hier naar Naucratis afleggen?”
»In drie uren, als het tot het einde toe flink doordraaft, en de Nijl den weg niet te hoog onder water heeft gezet.”
»Binnen twee uren ben ik te Naucratis!”
»Ik vergezel u,” riep Darius.
»Neen, gij moet met Zopyrus hier blijven, ter bescherming van Bartja. Geef onzen dienaren de noodige bevelen, zoodat zij op alles voorbereid zijn.”
»Maar, Gyges…”
»Gij blijft hier en verontschuldigt mij bij Amasis. Gij zegt, dat ik wegens hoofd-, of maag-, of tandpijn geen deel aan het drinkgelag kan nemen, hoort gij? Ik zal het Nisaeische ros van Bartja bestijgen. Gij, Bubares, volgt mij op dat van Darius. Gij wilt het mij toch zeker wel leenen, broeder?”
»Had ik er tienduizend, gij kondt er over beschikken.”
»Kent gij den weg naar Naucratis, Bubares?”
»Als mijne oogen!”
»Ga dan, Darius, en gelast, dat men uw en Bartja’s paard gereedhoude. De minste vertraging is hier eene misdaad. Vaarwel Darius, wellicht voor immer! Bescherm Bartja! Vaarwel!”
Achtste hoofdstuk
Het was nog twee uren vóór middernacht. Door de geopende vensters van het huis van Rhodopis kon men het schijnsel zien der helder brandende lampen, en de onbepaalde klanken opvangen der vroolijke gesprekken. Dien avond was de tafel der eerwaardige vrouw, ter eere van Cresus, bijzonder rijk voorzien. Op de matrassen lagen, met populiertakken en rozen bekranst, de ons bekende gasten van Rhodopis: Theodorus, Ibycus, Phanes, Aristomachus, de koopman Theopompus van Milete, Cresus en nog onderscheidene andere mannen.
»Ja, dit Egypte,” zeide Theodorus, de beeldhouwer, »maakt op mij den indruk van een meisje, dat een gouden schoen bezit, dien zij, ofschoon hij haar knelt en pijn doet, niet besluiten kan af te leggen, niettegenstaande de schoonste en gemakkelijkste schoeisels voor haar staan, waarnaar zij slechts de hand heeft uit te strekken, om zich op eens vrij en ongedwongen te kunnen bewegen.”
»Gij bedoelt dat halsstarrig vasthouden der Egyptenaren aan hunne, door de voorvaderen overgeleverde vormen en gewoonten?” vroeg Cresus.
»Juist,” antwoordde de beeldhouwer. »Vóór twee eeuwen was Egypte ontegenzeglijk nog het eerste land der wereld. Zijne kunst en zijne wetenschap overtrof alles, wat wij toen voortbrengen konden. Wij zagen echter den Egyptenaren hunne handgrepen af; we wisten deze te volmaken; we gaven aan de stijve, gedwongene vormen losheid en schoonheid; we hielden ons aan geene vaste afmetingen, maar namen de natuur tot model. En thans zijn we onze meesters ver vooruitgestreefd. Hoe kon dit geschieden? Alleen omdat de leermeester, door onverbiddelijke wetten gebonden, op zijn oude plaats moest blijven staan. Wij daarentegen konden ons naar vermogen en welgevallen op het gebied der kunst vrij bewegen.”
»Maar hoe kan men den kunstenaar dwingen, zijne beeldwerken, die toch altijd verschillende onderwerpen hebben, naar vaste afmetingen uit te voeren?”
»Dit laat zich in dit geval gemakkelijk verklaren. De Egyptenaren verdeelen het geheele menschelijke lichaam in 21¼ deelen163, en berekenen daarnaar de verhoudingen der afzonderlijke ledematen. Aan deze getallen houden zij vast en offeren daaraan de hoogere eischen der kunst. Ik zelf heb Amasis, in tegenwoordigheid van den voornaamsten Egyptischen beeldhouwer, een priester van Thebe, deze weddenschap aangeboden, dat ik mijn broeder Telecles te Ephesus de grootte, de verhouding en den stand volgens de Egyptische voorschriften zou opgeven van een met hem te vervaardigen standbeeld, dat als door éene hand en uit éen stuk zou schijnen bewerkt te zijn, ofschoon Telecles het benedendeel er van te Ephesus, en ik het bovendeel te Saïs onder de oogen van Amasis zou bewerken.”
»En zoudt gij de weddenschap winnen?”
»Zonder eenigen twijfel. Ook ben ik bepaald van voornemen dit werk onderhanden te nemen. Een kunststuk zal het wel niet zijn, evenmin als eenig Egyptisch standbeeld dezen schoonen naam verdient.”
»Maar toch zijn enkele beeldhouwwerken, onder andere die welke Amasis als geschenk voor Polycrates naar Samos zal zenden, uitmuntend bearbeid. Ik zag te Memphis een beeld, dat drieduizend jaren oud moet zijn. Men zeide dat het den koning voorstelde, die een der groote pyramiden liet bouwen. Het wekte in alle opzichten mijne bewondering. Met hoeveel zekerheid is de buitengewoon harde steen bewerkt; hoe juist zijn de borstbeen- en voetspieren weêrgegeven; hoe zuiver zijn de omtrekken en hoe oordeelkundig is het geheel ontworpen! Bij dit en andere beelden trof mij vooral de harmonie in de gelaatstrekken.”164
»Volkomen waar. Wat het handwerk in de kunst, dat wil zeggen de gemakkelijke en zekere bewerking ook van de hardste stoffen betreft, daarin zijn ons de Egyptenaren, al zijn zij ook lang op dezelfde hoogte gebleven, nog altijd vooruit. Geen Grieksch standbeeld is zoo uitermate schoon gepolijst, als dat van Amasis in den hof van het paleis. Maar de vrije vorming, den Prometheusarbeid, het geven van ziel en leven aan den steen, dit zullen zij niet leeren, zoolang zij niet met hunne oude vormenkraam geheel gebroken hebben. Door zuivere proporties geeft men nog geen leven aan zijne beelden. De Egyptische beelden missen de zoo bevallige verscheidenheid in lichamelijke vormen. Beschouw eens opmerkzaam de honderdduizend standbeelden, die van Naucratis tot aan de watervallen bij alle tempels en paleizen sedert dertig eeuwen zijn opgericht. Alle stellen zij gemoedelijk ernstige menschen op middelbaren leeftijd voor, en toch is het eene het beeld van een grijsaard, terwijl een ander ten doel heeft het aandenken aan een jongeling van koninklijken bloede te vereeuwigen. Krijgshelden, wetgevers, wreedaards en menschenvrienden hebben allen